Zender : AVRO/Hilversum
Tekst : Werd Ruyslinck
Datum uitzending : 1 juli 1964
Duur : 19 min.
Inleiding door de omroep:
375 jaar geleden, op 1 juli l589, overleed te Antwerpen, in het door de Spanjaarden bezette Zuiden, Christoffel Plantijn, aartsdrukker van koning Filips II en aartsvader van een beroemd Antwerps geslacht van typografen, de familie Moretus, die op de persen van de ‘Officina Plantiniana’ bleef drukken tot in de tweede helft van de negentiende eeuw. Naar aanleiding van deze verjaring spreekt tot u Ward Ruyslinck, letterkundige en assistent bij het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen, over de Leidse jaren van Plantijn. Hij zal dit doen onder het motto: ‘Christoffel Plantijn in het Leidse hol van de leeuw”.
Ward Ruyslinck:
Op 3 november 1582 werd voor de schepenen van de stad Leiden een akte opgemaakt, waarbij jonkvrouw Diewer van der Laen, weduwe van jonker Henricus van Assendelft, verklaarde te hebben verkocht aan Christoffel Plantijn ‘zeeckere huysinge, ende erve, staende ende gelegen aende Breedestraete opten houc van de Vrouwensteege mit twee huyskens ende haeren erven daer achter aen gelegen’. Hiervoor ontving zij, zoals verder blijkt uit het originele bescheid, de som van 3000 gulden. Nadere bijzonderheden, die onder meer te vinden zijn in het ‘Chaertbouc van de straten binnen dezer stadt Leyden’ gemeten door Salomon Davidszoon van Dulmanhorst, maken het ons duidelijk dat het perceel, waarvan Plantijn de eigenaar werd, gelegen was op het terrein waar zich nu de studenten Sociëteit Minerva bevindt. In 1875, toen de plannen voor de bouw van de Sociëteit Minerva klaarlagen, bestond – naar het getuigenis van architect Jesse – nog steeds een gedeelte van de voorgevel van genoemde ‘huysinge’. Het werd afgebroken en opnieuw opgericht op de binnenplaats van de Polytechnische School te Delft.[i] [ii]
De aankoop van het pand in de Breestraat laat er ondertussen weinig twijfel over bestaan, dat Plantijn aanstalten maakte om zich voor korte of langere tijd te Leiden te vestigen. En inderdaad : op 29 april 1583, ongeveer een half jaar na het verlijden van de akte, vinden wij een eerste officieel spoor van, zijn aanwezigheid intra muros : namelijk zijn inschrijving in de registers van de Leidse Universiteit. Op 1 mei van datzelfde jaar wordt hij benoemd tot “ordinaris drucker” van de Hogeschool met een jaarwedde van 200 gulden en vat hij zijn functie als zodanig aan. Zijn voorganger Willem Silvius, eveneens afkomstig van Antwerpen en gestorven in 1580, was door de Staten van Holland aangesteld; Plantijn werd echter rechtstreeks door de curatoren van de Universiteit benoemd, maar deze vorm van nominatie hield dan ook de beperking in dat bij geen aanspraak kon maken op de titel ‘drukker van de Staten’ – een titel die Silvius wel gerechtigd was te voeren.
Een interessante bijzonderheid in verband met Plantijns benoeming vernemen wij uit brieven, die de drukker in illo tempore richtte aan zijn twee invloedrijkste beschermers, Gabriel de Zayas en Benedictus Arias Montanus, respectievelijk secretaris en hofkapelaan van koning Filips II. In die brieven herinnert hij eraan, dat hij zijn benoeming afhankelijk had gesteld van de voorwaarde, dat men hem nooit iets zou laten drukken of uitgeven tegen het katholieke geloof. Het is niet onwaarschijnlijk, dat Plantijn bij zijn nieuwe opdrachtgevers met deze eis voor de dag is gekomen uit praktische overwegingen, omdat hij van meet af elke dubbelzinnigheid of verdenking omtrent zijn religieuze overtuiging wilde wegnemen. Niet minder waarschijnlijk is het, dat hij terzelfdertijd een slag om de arm wilde houden met het oog op zijn eventuele terugkeer naar Antwerpen. Uit een en ander blijkt immers herhaaldelijk, dat zijn Spaanse en spaansgezinde vrienden en beschermers in het Zuiden zijn rechtzinnigheid als katholiek in twijfel trokken, vooral nadat hij al eerder op grond van een gelijkaardige verdenking in het gedrang was gekomen, nl. in de jaren 1579-80, toen hij wegens zijn hartelijke betrekkingen met de Prins van Oranje in de katholieke kijker liep. Men beschuldigde hem, niet woordelijk maar toch voor zoveel, van gebrek aan loyaliteit, en zelfs van ketterij. Ook in het begin van zijn loopbaan, in 1562, had hij overigens al bijzonder ernstige moeilijkheden van dien aard gehad, in zoverre dat de beruchte Inquisitie beslag liet leggen op zijn bezittingen. In die omstandigheden is het begrijpelijk, dat Plantijn van zijn Calvinistische opdrachtgevers te Leiden de nodige waarborgen eiste voor zijn persoonlijke godsdienstvrijheid en tot op zekere hoogte ook voor zijn politieke vrijheid. Wat deze laatste garanties waard waren, ervoer hij in het laatste jaar van zijn verblijf te Leiden. Maar daarover dadelijk meer.
In de logische samenhang van de feiten past het, dat wij eerst even blijven stilstaan bij de vraag, wat Plantijn als katholiek in het Leidse hol van de leeuw ging zoeken op een ogenblik, dat de politiek-religieuze spanningen tussen Noord en Zuid zeker geen gunstig klimaat schiepen voor uitwijking. In een vrij recente studie, getiteld Het Plantijnse Huis te Leiden, licht dr. Voet, conservator van het Museum Plantin-Moretus, de historische omstandigheden toe waarin Plantijn het besluit nam de wijk te nemen naar Leiden en toont hij op overtuigende wijze aan, van welke invloed die omstandigheden op het besluit van de meester van de Gulden Passer bleken te zijn.
‘Lier was op 2 augustus 1582 in Spaanse handen gevallen’, schrijft dr. Voet. ‘Farnese was tot op enkele kilometer van Antwerpen genaderd! De Scheldestad kwam in de oorlogszone te liggen – en in dat licht dient in laatste instantie Plantijns verhuizing naar Leiden te worden beschouwd : voor de dreigende Spaanse opmars, in de onzekerheid van wat Antwerpen te wachten stond, wenste de drukker elders een reserve-officina op te richten die, wanneer het oorlogsgeweld over de Scheldestad sloeg, tijdelijk of voorgoed de functie van de ‘Antwerpsche Druckerije’ kon overnemen. De aanwezigheid te Leiden van Justus Lipsius en diens aandrang, de mogelijkheden hem aldaar geboden, hebben zijn keuze doen vallen op de universiteitsstad in het Noorden. Het verlangen om de gespannen atmosfeer te Antwerpen te ontgaan, moet hem ertoe hebben aangezet persoonlijk de nieuwe officina te gronden en te leiden.’
Er is geen enkele reden waarom wij aan deze historisch gerelativeerde interpretatie van de feiten door een eminent historicus en Plantijn-specialist minder geloof zouden hechten dan aan de redenen, waarmee Plantijn zelf in zijn epistolaire nalatenschap zijn desertie omkleedt : in zijn ‘Relation des griefs’, een concept memorandum dat hij op oudjaarsavond 1583 opstelde en vervolgens ook in beide brieven, respectievelijk gedateerd, 3 december en 21 december 1585, waarmee hij na zijn terugkeer te Antwerpen de achting probeert te herwinnen van Frans Lucas en van de Zayas, valt het onmiddellijk op, hoezeer de drukker zich uitslooft om zichzelf en zijn correspondenten te overtuigen van mijn goede trouw en van het onschuldige van zijn beweegredenen. In de genoemde ‘Relation des griefs’ schrijft hij bijvoorbeeld dat hij overweldigd door geldzorgen en ondermijnd door ziekte, besloten had zich voor een tijdje uit het zakenleven terug te trekken en in een nieuwe omgeving weer wat op adem te komen. Dit was dan meteen een geschikte gelegenheid om na te gaan in hoeverre zijn beide schoonzoons Jan Moretus en Frans van Ravelingen, wie hij de bedrijfsleiding had toevertrouwd voor de duur van zijn afwezigheid, zich konden redden zonder zijn raad en daadwerkelijke steun. En waarom het nu juist Holland moest zijn, waar hij een poosje wilde gaan rusten, ook daarvoor had de architypographus een geruststellende verklaring bij de hand: een van zijn beste vrienden (‘ung de mes meilleurs et familiers amis qui me receut et traitta comme soymesmes’ schrijft Plantijn) had hem al herhaaldelijk en met aandrang naar Leiden uitgenodigd, en voor die aandrang was hij ten slotte bezweken. Die hartelijke, gastvrije vriend in het Noorden was niemand minder dan de betaamde Vlaamse filoloog en humanist Justus Lipsius, die sedert 1579 aan de toen pas gestichte Leidse universiteit de leerstoel van geschiedenis en rechtsgeleerdheid bezette. Het was, vernemen wij, Lipsius die Plantijn op het idee bracht zich als drukker te Leiden te vestigen. Het was – vermoedelijk ook Lipsius die zijn uitgever bij de curatoren van de Hogeschool als drukker-boekhandelaar aanbeval en die de uitkering van het reeds genoemde jaargeld bepleitte. Het was uiteindelijk ook Lipsius die zijn Antwerpse vriend in de Leidse intellectuele kringen introduceerde, die hem in aanraking bracht met stadssecretaris Jan van Hout, met Janus Dousa, met Janus Gruterus – alias Jan de Gruytere, de beroemde Antwerpse filoloog, later bibliothecaris van de Palatijnse Bibliotheek te Heidelberg – en zeer waarschijnlijk ook met Dirk Coornhert, die weliswaar te Haarlem verbleef, maar toch regelmatig zijn vrienden te Leiden kwam opzoeken. Plantijn had dus wel alle redenen om Lipsius, naast dankbare gevoelens, een oprechte vriendschap toe te dragen. De auteur van de Twee Boecken vande Standvasticheyt ontzag tijd noch moeite om het de opvolger van Silvius naar de zin te maken, om hem zijn zorgen te doen vergeten in de omgang met oude en nieuwe vrienden. Dat hem dit tot op zekere hoogte lukte, blijkt uit brieven die Plantijn later – onder meer aan de Zayas – schreef, en waarin hij zich lovend uitlaat over de hartelijkheid en verdraagzaamheid van de Leidse gereformeerden te zijnen opzichte. ‘Ofschoon’ voegt bij eraan toe, ‘iedereen wist dat ik onze heilige katholieke religie trouw bleef en ofschoon ik plechtig verklaard had nooit enig boek te drukken tegen deze Kerk gericht, doch uitsluitend humanistisch werk van alle scholen en landen.’
Als boekhandelaar kwam Plantijn te Leiden ook in betrekking met Lodewijk Elsevier, zoon van Hans, die in de Antwerpse Officina als leergezel had gewerkt. De voorzaat van het beroemde Hollandse drukkersgeslacht had zich in 1580 als boekhandelaar te Leiden gevestigd. Florissant schijnt zijn zaak niet te zijn geweest, want tussen mei 1580 en juni 1581 werd hij door Plantijn, die toen nog te Antwerpen verbleef, gecrediteerd voor een levering boeken ten bedrage van 1.184 gulden en 7 stuivers. Voor het geval hij niet zou kunnen betalen, had hij twee huizen als borg gesteld : een op het Rapenburg en een ander in de Kloksteeg. Beide eigendommen gingen op Plantijn over, toen hij achteraf inderdaad zijn schuld niet bleek te kunnen voldoen.
Ging het Elsevier dus niet voor de wind, Plantijn had – als boekhandelaar tenminste – niet te klagen. De Leidse magistraat gaf hem op 25 mei 1583 de toestemming om vlak bij de Hogeschool, ‘int innecome van de poorte ter slinckerkant, op zijn kosten een boekwinkel op te richten. ‘Dat was een uitstekende ligging’ merkt dr. Maurits Sabbe op in zijn boek De Meesters van de Gulden Passer op, ‘en wij stellen ons gemakkelijk voor, dat de professoren en de studenten, die zich naar de colleges begaven, gaarne bij deze boekwinkel wat vertoefden om er kennis te nemen van de jongste nieuwigheden.’ Neen, Plantijn had vast niet te klagen, noch over de faciliteiten die hem van overheidswege verleend werden bij de uitoefening van zijn functie, noch over de bejegening die hem in ’t algemeen in Hollandse kringen te beurt viel.
Als drukker zat hij al die jaren niet stil. Begin 1585 hadden niet minder dan 30 drukken de persen van zijn Leids atelier verlaten. De omstandigheden in aanmerking genomen waarin hij moest werken – het beperkte aantal persen waarover hij beschikte en de malaise waaraan hij, als ontwortelde, afgesneden van zijn normale geestelijke voedingsbodem, stellig onderhevig zal zijn geweest – mag dit een respectabel getal worden genoemd. Te meer daar de kwaliteit, het niveau van zijn productie geen ogenblik werd opgeofferd voor de kwantiteit. Het eerste boek, dat hij te Leiden drukte, was de Hollandiae comitum historia et icones (De geschiedenis en portretten van de Hollandse graven) van Hadrianus Barlandus. Plantijn wist wel wat hij deed, toen hij dit werk opdroeg aan de Staten van Holland. Die slaapt vangt geen vis, zal hij wel gedacht hebben, want in de gedrukte opdracht, vooraan in het boek, streelde hij de patriottische gevoelens van zijn hoge beschermers door het grote belang van deze uitgave voor Holland te benadrukken. En opdat de heren toch vooral niet de financiële offers uit het oog zouden verliezen, die hij had moeten brengen om zich te Leiden te kunnen installeren, herinnerde hij in het voorbijgaan aan de buitengewone kosten die hij had toegelegd op het overbrengen van zijn persen naar Holland. Het argument maakte indruk : de Staten van Holland besloten hem een subsidie van 100 gulden uit te keren, en omdat dit misschien nogal aan de krenterige kant was, legden de curatoren van de universiteit er nog 200 gulden bovenop. Dat maakte dus in totaal 300 gulden; voor die tijd een aardig sommetje, al valt het te betwijfelen of de drukker daaraan nog iets zal hebben overgehouden na aftrek van genoemde onkosten.
Onder de overige werken, die Plantijn te Leiden drukte, verdient eveneens onze bijzondere aandacht de beroemde Spiegel der Zeevaerdt van Lucas Wagenaer, een zeekaartenboek dat enorm veel bijval oogstte. De eerste uitgave verscheen in 1584 en bevatte 23 zeekaarten. In de loop van datzelfde jaar werd al een tweede uitgave bezorgd, in twee delen en vermeerderd met 21 kaarten. Een derde en vierde editie zagen het licht in 1585, waarna ook verschillende vertalingen tot stand kwamen die bijdroegen tot het succes van het werk in het buitenland. Zo groot was dit succes, dat men na enige tijd de naam Wagenaer ging gebruiken voor elke willekeurige verzameling zeekaarten; de Engelsen spraken in dit verband zelfs van een ‘Waggoner’ en de Fransen van een ‘Charretier’.
Op de Leidse fondslijst van Plantijn komt in 1584 ook een boek voor van zijn vriend Lipsius, De constantia libri duo, samen met de Nederlandse en Franse vertalingen daarvan. De Nederlandse vertaling, getiteld Twee boecken vande standvasticheyt, werd bezorgd door Plantijns schoonzoon Jan Moretus. Dit filosofisch traktaatje bleek naderhand Lipsius’ populairste werk te zullen worden : het werd tachtigmaal herdrukt in de loop van de eerstvolgende eeuwen en beleefde daarenboven de ene vertaling na de andere. Men zou zonder veel overdrijving van een ‘bestseller’ kunnen spreken. Wie zijn bewondering voor ‘De constantia’ niet onder stoelen of banken stak was Dirk Coornhert, die zelf ook de toestemming had gevraagd en verkregen om het werk in het Nederlands te vertalen, maar na lezing van Moretus voortreffelijke verdietsing van zijn voornemen afzag.
Het was ook Coornhert, die de voorrede schreef bij een andere Leidse uitgave van Plantijn : namelijk de Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst van Hendrik Laurens Spieghel. Op de waarde en betekenis van dit werk hoef ik voorzeker niemand te wijzen : Spieghels Twe-spraack behoort tot ons aller middelbare-schoolbagage en herinnert ons als zodanig aan een van de vroegste en lofwaardigste pogingen om de spelling, syntaxis en stijlleer van het Nederlands te normaliseren.
Een aparte vermelding verdient hier ten slotte een boekje, dat slechts 36 blz. telt, maar wegens zijn historische betekenis – in hoc casu de directe invloed die het heeft uitgeoefend op de ontwikkeling van de mathematische wetenschappen – op één lijn mag worden gesteld met de werken van Wagenaer, Spieghel en Lipsius. Ik bedoel De Thiende van de Brugse mathematicus en ingenieur Simon Stevin. Stevin, die omstreeks dezelfde tijd als Plantijn te Leiden verbleef en als technisch en wetenschappelijk adviseur van Prins Maurits optrad, legde in deze wiskundige verhandeling de grondslag van het decimaal stelsel. Ook hier ging Plantijn als uitgever dus alweer met een primeur strijken.
Het boekje van Stevin verscheen in 1585 en was vermoedelijk een van de laatste werken die Plantijn in zijn Leidse officina drukte. In augustus van dat jaar verliet de meester immers de sleutelstad om, een drietal maanden later, na een bewogen reis over Duitsland, opnieuw zijn intrekt nemen in zijn Antwerpse penaten aan de Vrijdagmarkt. Over het incident, dat de rechtstreekse aanleiding zou zijn geweest tot zijn vertrek uit Leiden, worden wij omstandig, met een geur en kleur van bijzonderheden, ingelicht door het Plantijnse huisarchief. Na zijn terugkeer te Antwerpen scherpte de aartsdrukker immer zijn diplomatieke pen. Uit de brieven die hij toen aan zijn Spaanse en spaansgezinde vrienden en beschermers in het Zuiden schreef en die stuk voor stuk ‘orationes pro domo’ zijn, hebben wij al eerder een en ander geciteerd, maar wat ons daarin nu voornamelijk interesseert, is het verontwaardigde verslag van wat steller een machtsmisbruik van de Hollandse overheden noemt. De Staten van Holland zouden hem, in strijd met de afspraak, hebben gedwongen een pamflet van don Antonio tegen de Spaanse koning te drukken, en uit ongenoegen over die morele dwang zou hij toen Leiden hebben verlaten. Don Antonio, een natuurlijke zoon van de Infant don Luiz, deed sinds geruime tijd aanspraken gelden op de troon van Portugal, die Filips in bezit had genomen. Het volk van Lissabon had hem al tot koning uitgeroepen, toen het Spaanse leger onder Alva’s bevel Portugal binnenviel en Antonio verdreef. Maar Antonio gaf de strijd niet op : hij week uit naar Holland en bereidde daar de publicatie voor van zijn schriftelijk verweer tegen de pretenties van Filips. Hij verzocht Plantijn dit traktaat te drukken, maar deze weigerde ronduit – ‘tout à plat’ om zijn eigen woorden te gebruiken. Daarop kwamen de Staten tussenbeide : op hun last werd het pamflet toch op de Plantijnse persen gedrukt. Het besloeg 80 kwarto-blz. en verscheen eerst in een Latijnse versie, met een onnoemelijk lange titel, en vervolgens in het Frans, Nederlands en Engels.
Plantijns misnoegen over deze aanslag op zijn gewetensvrijheid wordt des te begrijpelijker, wanneer men rekening houdt met de reacties die Antonio’s geschrift van Spaanse zijde uitlokte. De drukker zat tussen hamer en aanbeeld : zijn positie in het Noorden zal, ingevolge zijn verzet tegen de publicatie van Antonio’s Explanatio, wel min of meer onhoudbaar zijn geworden, en aan de andere kant had hij voldoende redenen om de woede van de Spaanse koning en diens aanhang te vrezen.
Volgens de meeste Plantijn-biografen zou het ‘Antonioincident’ echter geen alleenstaande factor zijn geweest, maar zou Plantijn ook nog andere, uiteraard persoonlijker redenen hebben gehad om Holland vaarwel te zeggen. Dit is onder anderen de mening van de Engelse Plantijn-kenner Colin Clair én van conservator dr. Voet. Deze laatste wijst, in zijn reeds geciteerde studie, onder meer op de invloed die de ontwikkeling van de politieke gebeurtenissen in het Zuiden zou kunnen hebben gehad op het besluit van de drukker. ‘Plantin heeft naar alle waarschijnlijkheid in augustus 1585 Leiden verlaten’, schrijft dr. Voet, ‘omdat Antwerpen op het punt stond te capituleren voor het Spaanse leger. Verder is het evenmin uitgesloten, dat de Komst van Leicester en diens Engelse troepen – hetgeen beloofde aan de strijd een nieuw virulent karakter te geven – het besluit van Plantin heeft versterkt en diens vertrek verhaast. Men vindt in elk geval hierop een toespeling in een brief aan Arias Montanus, vermoedelijk begin november l585, en in een brief van 8 mei 1586 aan Charles de Tisnac, commandant van Filip’ lijfwacht.’
Maar hiermee is de vraag naar Plantijns beweegredenen nog niet volledig beantwoord. Van de historische omstandigheden overstappende op de zuiver psychologische motieven, besluit dr. Voet als volgt :
‘De onverschilligheid waarmede de drukker van de ene dag op de andere het bedrijf stillegde, dat hij met moeite en zorgen in de Hollandse universiteitsstad had opgebouwd, en de overhaasting van zijn vertrek, bewijzen overduidelijk dat zijn hart nimmer in Leiden is geweest, dat de officina aldaar voor hem enkel een reddingsplank betekende, die hem drijvende moest houden zolang het Antwerpse hoofdhuis gevaar liep. Dat hoofdhuis scheen thans gered – en dus liet Plantin zonder dralen én de Sleutelstad én zijn echtgenote in de steek om zich naar Antwerpen te spoeden. De tijdelijke reddingsplank, die de Leidse officina was geweest, vertegenwoordigde evenwel een niet te versmaden kapitaal. En er bestond gevaar dat, wegens Plantins terug overlopen naar het Spaanse kamp, dit bezit zou worden aangeslagen door de Hollandse overheden. Concurrenten van de drukker hebben in elk geval in die zin stappen aangewend bij de Staten van Holland – denkelijk in de hoop op deze wijze, aan zeer voordelige voorwaarden, het bedrijf over te nemen. Plantin pareerde het gevaar door aan een van zijn schoonzoons het Leidse filiaal over te dragen. Die schoonzoon was de toen 46-jarige Frans Raphelengius, sinds 1564 proeflezer bij Plantin, in 1565 gehuwd met Plantins oudste dochter Margareta, een specialist in oosterse talen, die een belangrijk aandeel heeft gehad in de realisatie van de beroemde Polyglotbijbel.’
Met dit citaat uit Het Plantijnse Huis te Leiden zouden wij het Leidse hoofdstuk van Christoffel Plantijn gevoeglijk kunnen afsluiten, alleszins voor wat betreft het overzicht van de feiten en gebeurtenissen. Maar ik vrees dat juist uit dit al te concrete, al te nauwsluitende overzicht van feiten en gebeurtenissen, oorzaken en gevolgen, het menselijk profiel van Plantijn wat te eenzijdig naar voren is gekomen, dat een en ander de Nederlandse luisteraar ertoe zou kunnen verleiden, in de Antwerpse typograaf een opportunist te zien, een politieke weerhaan misschien wel of een intrigant, of erger nog : een collaborateur. Wie zich in Plantijns leven verdiept en zich daarbij aan de haast onvermijdelijke ‘Hineininterpretierungen’ waagt, ontkomt inderdaad op sommige ogenblikken niet aan die indruk – de indruk, dat de stamvader van het Antwerpse drukkersgeslacht zoveel mogelijk langs de wal zeilde en angstvallig het oog hield op degenen die hem van nut konden zijn – maar daartegenover staat een individueel levensgevoel, waarvan het positieve grondkarakter een welwillender oordeel (om niet te zeggen een discreet correctief) rechtvaardigt. Daartegenover staat, geachte luisteraars, de rechtlijnige morele overtuiging van een man, voor wie verdraagzaamheid en grootmoedigheid en nederigheid geen ijdele woorden waren. Daartegenover staat de zedelijke hoogheid van een selfmade man, een patriciër, die zijn plebejische afkomst nooit verloochend heeft en die dus niet van huichelarij kan verdacht worden, wanneer hij aan een van zijn dochters schrijft : ‘Bedenk wel, dat gij noch ik van een andere stof gemaakt zijn dan de nederigsten die op aarde leven. Laat het onkruid van verwaandheid of hoogmoed niet in uw hart opschieten.’ Daartegenover staan ten slotte de laatste woorden van een rechtschapen mens en beproefde vader : “Mes enfants, tenés toujours paix, amour et concorde par ensemble’ (Mijn kinderen, bewaart steeds onder elkaar de vrede, de liefde en de eensgezindheid). Met deze woorden nam Christoffel Plantijn, een man van grote gaven en van universele verdiensten, op zijn sterfbed afscheid van de zijnen. Woorden die ons door zijn geliefde schoonzoon en voornaamste legataris Jan Moretus werden overgeleverd in een brief aan d’Assonleville, gedateerd 5 juli 1589, de vierde dag na Plantijns overlijden. ‘Hij ontsliep zo zacht’ schrijft Moretus aan d’Assonleville, ‘dat wij allen (ook de aanwezige paters jezuïeten) eerst dachten, dat hij in zwijm was gevallen. Dit gebeurde dan de eerste juli, om drie uur ’s morgens. Het grote verlies dat wij door zijn heengaan geleden hebben, zullen wij alleen kunnen herstellen door arbeid en standvastigheid, die beide oprechte deugden waarmee hij zich een faam heeft verworven die lang na hem zal blijven voortleven.’
Dames en heren, ik kan geen passender, geen eenvoudiger en juister woorden dan die van Jan Moretus vinden om de gedachtenis te eren van de man, wiens silhouet wij in deze uitzending hebben trachten te projecteren op het scherm van de bewogen geschiedenis van zijn tijd.
[i] H.J. Jesse, ‘Christoffel Plantijn te Leiden (1582-1585). Heilige geest-hofje aan de Breestraat (1692-1850)’. In: De Gulden Passer, 1934, jrg. 12, p. 110-120.
In Schets eener geschiedenis der Studentensociëteit “Minerva” (H.E. Stenfert Kroese’s Uitgevers Mij, Leiden – Amsterdam, 1936, p. 51-52) weerspreekt M.A. Beelaerts van Blokland deze constatering en heeft de gevel, ‘die thans in Delft de binnenplaats van de Technische Hoogeschool siert, met Plantijn niets te maken’.
[ii] Polytechnische School te Delft werd in 1905 omgevormd tot Technische Hogeschool Delft en in 1988 tot de huidige Technische Universiteit Delft.