Annex 11 a – noot 636

Fragmenten uit de lezing ‘De bewakers van de doos van Pandora’ voor de Vlaamse Vereniging van Huisartsen op 9 september 1989 tijdens het Medisch-Psychologisch Weekend te De Haan.

‘[…] Een vraag die niet alleen mij, maar ook vele andere leken tot nadenken stemt is of de geneeskunde, afgezien van een aantal spectaculaire successen die ze in de laatste halve eeuw heeft geboekt, nu wel echt geneest, zoals zij per definitie beweert te doen. Genezen betekent – ik hoef Van Dale hiervoor niet te raadplegen – een patiënt weer gezond maken, hem verlossen van de kwaal waaraan hij lijdt. U begrijpt al meteen waar ik op zinspeel. Laat ik de vraag veel directer stellen: is de geneeskunde niet te zeer afhankelijk geworden, in toenemende mate zelfs, van farmaca, respectievelijk psychofarmaca die een verdovende werking hebben of die de ontwikkeling van de kwaal vertragen, maar ze niet werkelijk genezen? Het ontstellend hoge verbruik van pijn- en zenuwstillers in de jaren tachtig schijnt dit vermoeden te bevestigen. Vooral in de psychiatrie neemt men blijkbaar zonder restrictie zijn toevlucht tot analgetica, hypnotica en narcotica, wat Jean Benard de opmerking ontlokt dat psychiaters in feite chemici zijn geworden. Dat psychiaters er af en toe in slagen met behulp van chemische opiaten of sedatieven een patiënt weer normaal te laten functioneren is weliswaar een opbeurende gedachte, maar het is mij en ook u bekend dat oneindig veel meer geesteszieken bij deze behandeling geen baat vinden. Wat veel erger is: deze therapie, ook dát is u bekend, leidt niet zelden tot dramatische verwikkelingen, o.a. tot een fatale verslaving. Een berucht voorbeeld hiervan in de naoorlogse, Vlaamse literatuur is de afschuwelijke lijdensweg van de journalist en prozaschrijver Roger Van de Velde, die na een zware ziekte en verschillende operaties verslaafd raakte aan palfium en ten slotte in de gevangenis terechtkwam wegens het eigenhandig invullen van doktersvoorschriften. In de verhalenbundels Galgenaas en De knetterende schedels heeft hij het schrijnende relaas gedaan van zijn gevangeniservaringen en precies 20 jaar geleden, in 1969, publiceerde hij het pamflet ‘Recht op antwoord’[1], een aanklacht tegen de medisch onverantwoorde behandeling van psychiatrische patiënten in Belgische gevangenissen. Van de Velde stierf op 45-jarige leeftijd; hij werd in comateuze toestand aangetroffen op een Antwerps caféterras, geveld door een overdosis palfium. In feite heeft deze begaafde auteur het tragische verhaal geschreven van honderden lotgenoten, die zich vol vertrouwen en hopend op genezing tot artsen wenden en uiteindelijk het slachtoffer worden van wat Ivan Illich ‘klinische iatrogenese’ noemt [ziek worden door medisch ingrijpen].
U hebt al begrepen, dames en heren, dat ik geen hoge pet op heb van de psychiatrie. Wie mijn boeken heeft gelezen weet dat overigens. Ik beperk me tot één enkel, vrij recent voorbeeld: in de roman De boze droom het medeleven heb ik het sombere levensverhaal verteld van de sensitieve, kwetsbare enkeling Wies Van Peene, die als gevolg van zijn gevoelsonmacht en affectieve weerloosheid in onze agressieve, meedogenloze, op gevoelsonderdrukking gerichte samenleving uit zijn evenwicht raakt en aan de zorgen van een psychotherapeut wordt toevertrouwd. […]’

Met deze lezing maakte hij zich bij de aanwezige huisartsen niet geliefd. Maar dat deerde Ruyslinck niet. Hij wilde zijn missie volbrengen en poogde bij huisartsen zijn ideeën over een betere wereld uit te dragen:

‘[…] Als ethisch denkend en gemotiveerd mens ben ik – en ik niet alleen, veronderstel ik – bij herhaling pijnlijk getroffen door berichten en rapporten over het inhumane gedrag, om niet te zeggen de zedelijke ontaarding van een onwaarschijnlijk grote groep artsen, die bereid blijken te zijn om zich te verhoeren aan politieke en militaire machthebbers of aan een wetenschappelijke researchgroep in dienst van multinationals en kapitalistische organisaties. Uit rapporten van Amnesty International, uit officiële regeringsverslagen en ook uit de persoonlijke getuigenissen van slachtoffers is ons bekend, dat nagenoeg alle dictatoriale regimes in Zuid-Amerika, in Oost-Europa en in Afrika (of waar ook ter wereld) een beroep doen – of deden, in het recente verleden – op gediplomeerde artsen om assistentie te verlenen bij de systematische foltering van politieke gevangenen. Dit is geen gruwelijk sprookje, verzonnen door heetgebakerde ideologische tegenstanders; deze vaststelling berust op onweerlegbare feiten: naar schatting enkele duizenden artsen worden bereid gevonden tot medeplichtigheid aan politieke misdaden, tot samenwerking met sadistische beulen. Deze medische delinquenten – ik kan ze moeilijk anders noemen – verloochenen niet alleen schaamteloos de eed van Hippocrates, maar ze geven ook blijk van de grootst mogelijke verachting voor de morele richtlijnen die de World Medical Association in 1975 heeft opgesteld. Bovendien schaden zij door hun immoree1, mensonwaardig gedrag het imago van alle plichtbewuste dokters ter wereld, voor wie de eerbied voor het leven en de zorg voor het welzijn van alle levende wezens nog steeds als de fundamenten van hun ethische code gelden.
Eenzelfde vraag omtrent de ethische verantwoordelijkheid en de opvatting van de universele plichtenleer zou men kunnen stellen in verband met de virologen en bacteriologen die zich, in samenwerking met biotechnici, in geheime laboratoria medeschuldig maken aan de ontwikkeling van bacteriologische wapens. Op een ogenblik dat de mensheid bedreigd wordt door verschillende gevaarlijke, pandemische virusziekten, waarmee u beter vertrouwd bent dan ik, zijn deze huurlingen van het kwaad druk bezig nieuwe beproevingen, nieuwe vormen van lijden voor de bewoners van onze planeet (letterlijk) ‘uit te dokteren’. Als u, weldenkende en door humane idealen geïnspireerde artsen, vindt dat dit moreel en deontologisch onverantwoord is, waarom protesteert u dan niet? Waarom laat u het aan de schrijvers en journalisten over om hun stem te verheffen tegen de misdadige collaboratie van uw collega’s? ‘Ach, ze zijn in de minderheid’, zult u zeggen, en dat mag dan waar zijn, maar vergeet u niet dat ook de dokters-Mengele onder het nazibewind in Duitsland in de minderheid waren. […]’

Vervolgens ging Ruyslinck in op de rol van artsen die in laboratoria experimenteren op levende dieren en herhaalde zijn ethische bezwaren tegen vivisectie, zoals uitgebreid beschreven in zijn boek In naam van de beesten (1975). Hij vroeg de artsen niet alleen eerbied te hebben voor het menselijk leven maar voor het leven in het algemeen.

‘[…] Ik wou dit toch ook even onder uw aandacht brengen, omdat u als huisartsen binnen het medisch corps een waarschijnlijk niet te onderschatten, gezaghebbende drukkingsgroep vormt en via congressen, colloquia en bijdragen in vaktijdschriften een vrij grote invloed kunt uitoefenen op wat ik gemakshalve maar zal noemen het ‘onhippocratisch’ gedrag van uw confraters specialisten. Dokters en schrijvers – nou ja, misschien niet álle schrijvers – hebben alvast één existentiële opvatting met elkaar gemeen: een filosofie, een levensbeschouwing die op humane beginselen steunt en die de mysteries van leven en dood probeert te doorgronden. Voorts ben ik geneigd te denken dat dokters, schrijvers én kunstenaars de trouwste bewakers zijn van de doos van Pandora, u weet wel: de doos waarin, volgens een oude Griekse mythe, de Hoop bleef opgesloten zitten terwijl ziekten en rampen eruit opvlogen en zich over de aarde verspreidden.
Ik herinner me een verhaal van de befaamde Amerikaanse auteur Oliver Henry. Het verhaal, dat in de 19de eeuw speelt, gaat over een oude schilder, die een meisje het leven redt door op een tuinmuur een blad te schilderen. Het meisje lijdt aan longontsteking, een ziekte die in die tijd, zoals u bekend is heel dikwijls een dodelijke afloop had. De herfstwind schudt aan de takken van de bomen, waaruit de bladeren iedere dag weer neerdwarrelen, en het kwijnende meisje zegt mistroostig tegen haar zuster: ‘Als het laatste blad is gevallen, zal ook ik sterven.’ Maar één blad, door de schilder op de muur achter de boom aangebracht, trotseert alle stormen. Daardoor krijgt de zieke weer hoop en wat niemand verwacht had: na verloop van tijd herstelt zij.
Misschien kunt u het, dames en heren, bij gelegenheid ook wel eens proberen wanneer de antibiotica niet het gewenste resultaat hebben: een blaadje of een bloemetje schilderen op de tuinmuur van uw patiënt.’