annex 13 – noot 653

Ruyslincks dagboek 4 tot 10 oktober 1992

Ward Ruyslincks dagboek van zondag 4 tot en met zaterdag 10 oktober 1992.
Het dagboek begint in het ‘weekendje weg’ naar Normandië en eindigt precies een week later.

Zondag 4 oktober 1992

Onze laatste dag in Trouville-sur-Mer. Het lange weekend zit er bijna op. Gisteren konden we niet uitgaan zonder paraplu, want het regende rietjes. Weer of geen weer, Monika en ik hebben een eindje langs het strand gelopen, over ‘Les Planches’, de befaamde promenade met het houten plankier. De coast-line is een verrukkelijk decor uit het verleden: geen hoge moderne flatgebouwen zoals aan de Belgische kust, maar luisterrijke “manoirs” en belle-epoque-villa’s in Normandische stijl. De meeste luiken van deze dure buitenverblijven zijn nu gesloten. Omtrent deze tijd, in het najaar, resideert de beau monde over ’t algemeen in Parijs.

In de schilderachtige straatjes van Trouville, die vaak aan toneeldecors doen denken, komt de herinnering aan nog meer onsterfelijken uit het Franse letterkundig pantheon op je af. Je hebt ze eigenlijk bijna allemaal bij elkaar; de rue Honoré, de Villa Pompadour, de Villa La Petite Fadette (een romanfiguur van Georges Sand), de Brasserie Le Victor Hugo – en kijk eens wie daar aan de kaai van de vissershaven is gestandbeeld: Gustave Flaubert. Je mag van de Fransen zeggen wat je wil, één ding staat vast: ze hebben ontzaglijk veel meer respect voor hun literair verleden dan de Vlamingen. Wie heeft er ooit aan onze kust een Villa Streuvels of zelfs maar een bar-restaurant Van Ostaijen ontdekt?

Vandaag hebben we bij een wisselende bewolking en zonder paraplu, het naburige, mondaine Deauville bezocht met zijn legendarisch Casino en het exclusieve, feeërieke Hotel Normandy dat met zijn honderd-en-zoveel kamers over de zee uitkijkt. Monika werd er nostalgisch van. Het strand kwam ons bekend voor, want wij hebben beiden Un homme et une femme gezien. [Een romantische film uit 1966, met Anouk Aimée en Jean-Louis Trintignant in de hoofdrollen.] Zoals Anouk Aimée en Jean-Louis Trintignant hebben we hand in hand, weemoedig verliefd, een tijdje langs de vloedlijn gelopen. Het is erg twijfelachtig of we dit in 2012, “vingt ans après”, nog eens zullen kunnen overdoen. Dan ben ik (if all goes well) 83 en mijn partner 68. Menselijke lotsbestemmingen worden helaas door die krengen van schikgodinnen op een andere manier samengeweven en uitgerafeld dan in de meeste romantische filmscenario’s. Dat beseften we ten volle toen we op de terugweg naar België, ergens tussen Amiens en Rijsel, de autoradio aanzetten en vernamen dat er in Amsterdam een jumbo was neergestort op een dichtbewoond flatgebouw. Vele tientallen, God weet misschien honderden toekomstverwachtingen waren met één klap, van het ene ogenblik op het andere, in de vlammen opgegaan. Je zit zondagavond knus voor de televisie en zonder enige waarschuwing vliegt de dood met een donderend geraas je kamer binnen. We zijn er alle twee stil bij geworden. Het wierp een schaduw over onze laatste vakantiedag.

Maandag 5 oktober 1992

Toen ik vanmorgen de rolluiken ophaalde, keek ik weer met een innig gevoel van verbondenheid over het vertrouwde Vlaamsbrabantse landschap uit, waarin ik sinds anderhalf jaar wortel heb geschoten. Geen schelpenstrand, geen glinsterende schuimkoppen, geen krijsende meeuwen boven uitvarende visserssloepen, maar ingeploegde akkers en bospartijen die zich van bij de voortuin tot aan de grens van Nieuwenrode uitstrekken. De bomen die het nabije Hof ten Rode afschermen, hebben tijdens onze korte afwezigheid hun eerste herfstige bronstinten gekregen. Dit is thuis, de eigenbeschutte haven, het veilige territorium. Ik ben, zoals elke neuroticus die op reis gaat, vooral blij weer thuis te zijn. Buiten de vertrouwde, herkenbare werkelijkheid functioneer ik niet zo goed. Zelfs de rollende donder van de jets, die van Zaventem opstijgen en in het luchtruim boven Grimbergen en Meise hun koers uitzetten, maakte het thuisgevoel op een geruststellende manier compleet.

Monika is boos omdat ik de zware rolluiken heb opgetrokken. Ook zij maakt zich zorgen over de pijnlijke aandoening in mijn bovenarmen, waarmee ik al ongeveer twee maanden geplaagd ben. Wat ons min of meer verontrust is, dat de orthopedisch chirurg, bij wie ik in behandeling ben, nog steeds niet tot een precieze diagnose is gekomen. Mijn medisch dossier groeit ondertussen alsmaar aan. Ik heb al een aardige verzameling ‘grafieën en grammen’ bij elkaar: radiografieën, echografieën, een EMG of elektromyogram, een reumatologische bloedproef. Niettemin kon de oorzaak van de kwaal nog steeds niet met zekerheid worden vastgesteld. De orthopedist denkt voorzichtig aan de mogelijkheid van een peesscheuring. Hoe kom je in godsnaam als schrijver, die nooit zwaardere vrachten optilt dan een deel van Van Dale, aan een peesscheuring in je opperarm? Het antwoord op die vraag krijg ik misschien aanstaande donderdag te horen. Dan moet ik me in de Leuvense Gasthuisbergkliniek aanmelden voor alweer een nader onderzoek, een bijzonder soort ‘grafie’ die in het medisch jargon een kernspintomografie heet. Een duur hakkelwoord waarmee je zelfs academisch geschoolde knapperds kunt imponeren. Ik heb het zelf ook maar onlangs voor het eerst gehoord, en dr. Wauters heeft me zo goed en zo kwaad mogelijk (vooral zo kwaad mogelijk, vind ik) uitgelegd wat ik me daarbij moet voorstellen: de patiënt wordt in een metalen cilinder geschoven, zoals een projectiel in een reuzekanon, en niet afgeschoten – nee gelukkig niet – maar wel beschoten met kerndeeltjes, of iets dergelijks. Dank je wel. Ik vind het toch maar een eng vooruitzicht. De vraag van de chirurg, of ik toevallig niet aan claustrofobie lijd, was overigens al niet van aard om mijn vertrouwen in deze nucleaire scannermethode te sterken. Ach, we zien wel. We shall overcome.

We maken er vandaag nog maar eens een extra luie dag van, een verlengstuk van de vakantiestemming. Die stemming wordt helaas enigszins bedorven door het idee, dat ik morgen alweer de boer op moet. Ik heb ooit, een jaar of wat geleden ‘ja’ gezegd tegen de Stichting Schrijvers School Samenleving, die me uitnodigde om twee lezingen op één en dezelfde dag te houden in Nijverdal, in het hoge Nederlandse Noorden. Die dag blijkt dinsdag 6 oktober te zijn. Ik word verondersteld ’s namiddags in het College Noetsele een meute van 300 Havo- en Atheneumleerlingen toe te spreken en ’s avonds in de openbare bibliotheek nog eens een nummertje op te voeren voor een volwassen publiek. Een licht paniekgevoel overvalt me. Wat moet ik daar gaan vertellen? Ik heb niets voorbereid, en mijn improvisatietalent is een gave die wel eens sluimert op het moment dat ik ze hard nodig heb. Monika steekt me als altijd een hart onder de riem. Ze beweert dat ik niets hoef te vrezen, dat ik tot dusver altijd op mijn pootjes terecht ben gekomen. Welja, waarom zou ook háár liefde niet blind zijn?

Dinsdag 6 oktober 1992

Nijverdal, in de provincie Overijssel, is zo waar een idyllische plek met een toeristische infrastructuur en heuvelachtige, bosrijke omstreken. Je zou je in Kasterlee wanen. Het begon dus allemaal goed. Monika en ik waren dan ook beiden vervuld van een optimistische oranje-boven-blijheid toen we onze bestemming bereikten. Maar zoals wijlen mijn vader zei: “Pas op, de schone schijn is een dun vernis”. Dat bleek al gauw toen we in het Hotel Buursink, waar de heer Scheper volgens zijn schriftelijke mededeling een kamer voor ons zou hebben gereserveerd, niet verwacht werden. Alles was volgeboekt en van de heer Scheper of de heer Ruyslinck hadden ze nooit gehoord. Na een paar telefoontje en enig heen en weer gedraaf met de bagage vonden we ten slotte een onderkomen in het Hotel Dalzicht, heel aardig te midden van de bossen gelegen, een eindje buiten de gemeente. Een zicht op het dal hadden we helaas niet, omdat er in de wijde omtrek geen dal te bespeuren was, maar over dat minpunt stapten we graag zonder morren heen. Ondraaglijker was de vaststelling, dat we in een soort afgedankt dienstbodenkamertje werden ondergebracht, een enge slaapkooi waar nagenoeg alle verkeer, behalve geslachtsverkeer, onmogelijk was.

Mijn barometer stond dan ook op bewolkt toen ik ’s middags in het College Noetsele mijn boodschap ging uitdragen. Het werd een zware beproeving. In de grote betegelde kom van wat een leeg zwembad leek, waren enkele honderden joelende en jouwende jonge wolven samengedreven. De schrijver uit Vlaanderen sprak ze vruchteloos toe, onwezenlijk hoog boven ze gezeten, op de galerij, zoals Jehova verschijnend in de wolken. Maar ik sorteerde niet hetzelfde effect als het oudtestamentische Opperwezen. Ik slaagde er nauwelijks in me verstaanbaar te maken. Omdat ik het gevoel had dat ik bezig was mijn kruit op mussen te verschieten, sloeg ik een willekeurige halve bladzijde over van het verhaal dat ik aan het voorlezen was. Niemand scheen dat te merken, ook de heer Scheper niet die me had ingeleid en als een uitgebluste oud-strijder aan mijn zijde zat. Hij was er kennelijk niet ingeslaagd dat jonge anarchistische volkje enige belangstelling voor literatuur bij te brengen. Hun geestelijke horizon was afgeplakt met stripvoer, Ramboheroïek en Red-Hot-Chili Peppers-sound.

Na afloop was ik zo boos en zo ontgoocheld dat ik er over dacht om maar meteen de koffers te pakken en de avondlezing te laten schieten. Monika was echter van oordeel dat ik dat niet kon doen. Ze vond dat ik te impulsief en te emotioneel reageerde op wat zij ‘het wangedrag van cultureel verkommerde jongeren’ noemde. Ze had waarschijnlijk gelijk en ik ging dus toch maar naar de bibliotheek. Ik was blij dat ik de raad van mijn lieve en wijze levensgezellin had opgevolgd. Het volwassen gehoor, bestaande uit een 60-tal Nijverdalse en Hellendoornse literatuurliefhebbers, was welgemanierd, zeer geïnteresseerd en dankbaar. Er werd zelfs op een kortverhaal of enkele gedichten als toemaatje aangedrongen, het kon kennelijk niet lang genoeg duren, en de avond kreeg ook nog een leuk staartje dank zij het spontane optreden van een niet meer zo jonge mevrouw, die een van haar eigen limericks voorlas. Het was een onverwacht mooie dagsluiting.

Bij onze terugkeer in Dalzicht hadden we opeens een inniger kijk op het enge dienstbodenkamertje naast de nooduitgang. Bij nader inzien bleek het een knus, verborgen liefdesnestje te zijn. Ook het menselijk gemoed, dacht ik, heeft zijn nooduitgangen.

Woensdag 7 oktober 1992

We waren nog maar net terug thuis uit Nijverdal toen de sleur al voor de deur stond in de gedaante van een loodgieter die zich in opdracht van de huisbaas over het lek in het watercircuit van de centrale verwarming kwam buigen. In normale omstandigheden zou geen mens een dergelijke dienstverlening lachwekkend vinden, maar Monika en ik maken er ons vrolijk over. Het is namelijk de vierde deskundige in vijf weken die ons op ons dak wordt gestuurd om de nodige vaststellingen en ramingen te doen. Wij spreken onder mekaar ginnegappend van ons cv-syndroom. We hebben dus nu nummer vier gehad, en jawel hoor, ook hij komt tot precies dezelfde constatering als zijn voorgangers: de boiler is onherstelbaar defect en aan vervanging toe. Ik heb er hoegenaamd geen behoefte aan om deze aardige man, die me in de geheimen van de technische thermodynamica inwijdt, aan mijn boezem te drukken. Waarschijnlijk maak ik een ondankbare indruk, maar ik kijk sip. Wat heb je aan de herhaalde bevestiging van een technisch defect wanneer je in de kou zit, geen warm bad kunt nemen en ook je haar niet kunt wassen?

We schikken ons in ons lot, zolang het lot ons niet op een al te gemene manier uitdaagt. Dat was het wel van plan, want een uur na het vertrek van de loodgieter loopt Monika even de tuin in en treft ze Bieke, een van onze zes dierbare katten, levenloos aan onder de lijsterbes naast de oprit. Net zo min als Prinses, de trotse, langharige lapjeskat die we vorig jaar in vergelijkbare omstandigheden verloren hebben, vertoont ze enig uiterlijk letsel of sporen van geweld. Toen we thuiskwamen was ze nog springlevend en heeft ze gretig haar dagelijkse portie kattenvoer verslonden. Alles wijst er op dat ze vergiftigd werd. Het lijdt weinig twijfel: er woont een kattenhater in de buurt, een van die ongrijpbare geniepige griezels. Monika haar beide jongens staan er huilend bij. Ik weet wat er in ze omgaat, wellicht denk ik precies hetzelfde: Waarom Bieke? Wat heeft ze die onmensen misdaan? Ze was de schattigste, de geduldigste, de zachtmoedigste van allemaal, het tedere meisje dat geen muis kwaad zou doen. Maar ik huil niet. Ik slik mijn verdriet weg. Ik ben veeleer woedend. Waarom wordt de vernietiging van menselijk leven als een misdaad beschouwd en zwaar bestraft, terwijl de verontwaardiging en het verdriet over de vernietiging van dierlijk leven doorgaans worden afgedaan als sentimentaliteit?! Het antwoord op die vraag heb ik 17 jaar geleden al gegeven, in mijn boek In naam van de beesten: omdat we in een antropocentrische maatschappij leven, omdat we er een dubbele moraal op nahouden. Het besef dat we ondertussen nog steeds geen hoogstaander ethisch bewustzijn ontwikkeld hebben, vervult me zowel met ergernis als met moedeloosheid.

’s Avonds zitten we er met z’n allen verslagen bij, een beetje halfstok zou je kunnen zeggen. Bieke hebben we met het oog op een autopsie naar de dierenarts gebracht. Begin volgende week weten we waarschijnlijk wat er precies met haar gebeurd is.

Ik heb weer hevige pijn in de bovenarmen en de schouders. Dit was een in alle opzichten kille dag vol pijn.

Donderdag 8 oktober 1992

Jan Vanriet, Franz Kafka (aquarel 1983)

De verzorgingsstaat bevordert ons lichamelijk welzijn, dat zal geen redelijk mens ontkennen, maar tegelijk bedreigt het ons geestelijk welzijn, onze waardigheid, onze individualiteit. Als patiënt bijvoorbeeld word je in een computer ingetikt. Je wordt geregistreerd, herleid tot een code, en als het systeem goed functioneert verander je in een van de bedrukte, naar verlossing hunkerende schimmen die het werk van Kafka bevolken. Als het niet goed werkt krijg je het gevoel dat de gevangenen in de nazikampen moeten hebben gehad toen ze een nummer in de arm getatoeëerd kregen.

Een kwalijk nevenverschijnsel van de collectieve ziekenopvang in de verzorgingsstaat is het antichambre-syndroom. In het tijdperk dat aan de technische revolutie en de geprogrammeerde maatschappijhervorming voorafging ontbood je de arts bij je thuis en kon je jezelf, in afwachting van zijn bezoek, met allerlei prettige en nuttige bezigheden afleiding verschaffen. Nu zit je in een wachtkamer vaak urenlang te sudderen in een soort immobiele stoeltjeslift, tezamen met tientallen andere patiënten die gelaten of angstig voor zich uit kijken. Je wordt als het ware op een vernederende manier zichtbaar gemaakt als een onderdeel van de lijdende mensheid. De hele tijd lopen er bovendien verplegers en verpleegsters langs je heen die patiënten in rolstoelen of op brancards met een infuusslangetje in de neus heen en weer rijden. Nu kun je mij vertellen wat je wil, maar dit zenuwslopend antichambreren in kuddeverband vind ik persoonlijk een onvergeeflijke psychologische blunder. Het maakt je nog zieker dan je al bent.

Dit alles ging door mijn hoofd toen ik vandaag op het middaguur in de Gasthuisbergkliniek op mijn beurt zat te wachten. Ik was al tweemaal versluisd naar een andere wachtkamer, dat wil zeggen tweemaal door de computer verzwolgen en weer uitgespuwd in de vorm van een output met cryptische gegevens omtrent mijn persoon en de aard van mijn kwaal.

Om 13.12 uur werd ik, na anderhalf uur antichambreren, in mijn blootje, op mijn slip en sokken na, in de enge megatroncilinder geschoven die mijn medisch dossier met een kernspintomografie moest aanvullen. Ik werd met een koptelefoon toegerust, niet om Michael Jackson of Nirvana te beluisteren, maar om het lawaai van de geluidsgolven, die aan het geratel van een drilboor deden denken, tijdens de metingen te dempen. Er werd mij ook een gummi peertje in de hand gestopt, waarmee ik een noodsignaal kon geven mocht er in de loop van de scanning iets mislopen. Op zo’n moment besef je verdraaid goed hoe zielepotig eenzaam je in je eigen ongezonde vel gevangen zit, weerloos overgeleverd aan de kunstgrepen en misgrepen van de witgejaste tovenaars. Het hele proces nam ongeveer 40 minuten in beslag. Veertig minuten lang horizontaal en roerloos in een nauwe koker opgesloten zitten, met af en toe mitrailleurvuur in je oren: het lijkt wel een eeuwigheid.

Toen ik eruit gehaald werd had ik het eerste menselijke wezen dat ik op de begane grond tegenkwam willen omhelzen, maar dat was de dokter die me gescand had. Opdat hij mijn emotie niet verkeerd zou interpreteren gaf ik hem alleen maar een klamme hand.

Vrijdag 9 oktober 1992

Deze heerlijk lege vrijdag zonder afspraken en verbintenissen heb ik met tamelijk veel plezier beleefd aan uitgestelde klusjes en noodzakelijke huiselijke activiteiten. Bijvoorbeeld de correspondentie bijwerken, de kattenbakken verschonen, mijn haar laten knippen. Uiteindelijk, tussen de correspondentie en de kattenbakoperatie in, besluit ik het bezoek aan de kapper toch maar weer even uit te stellen. Ik heb het land aan kapsalons. Laat ik maar eerlijk zeggen dat ik het land heb aan wachten, aan zinledig en tijdrovend wachten. Je zit in zes tot twaalf maanden oude beduimelde afleveringen van een weekblad te bladeren, waarvan de inhoud met enige welwillendheid als pulp kan worden omschreven, en de geringe concentratie die je bij dit soort lectuur nodig hebt wordt vaak ook nog verstoord door de smakeloze ‘small talk’ die zich tussen de kapper en de klant in de stoel ontspint. Het kan best een neurotisch trekje van me zijn, maar in een kapsalon moet ik telkens weer de aanvechting weerstaan om weg te lopen. Als ik dat niet doe is het omdat ik het mijn huisgenoten niet kan aandoen op Van Rossem[1] te gaan lijken en met hem verward te worden.

Na de middag breng ik samen met Monika een bezoek aan Chris in Pulle, de Kempense negerij waar ik een kwarteeuw lang de achterklap van de vrome filisters heb getrotseerd. Na de zelfmoord van zijn moeder is Chris een heel ander, vrijer en zelfstandiger leven gaan leiden. Ik heb de indruk dat hij er eindelijk in geslaagd is zich te bevrijden van de frustraties en spanningen die hem jarenlang gekweld hebben. Na een moeizame, vaak dramatische worsteling tegen zijn eigen demonen heeft hij godzijdank met 37 jaar zijn innerlijk evenwicht gevonden. Hij rookt niet meer en de helse crisisdrinker, die hij was, blijkt zich te hebben gematigd tot een sociale drinker die alleen af en toe nog eens doorzakt. Hij geniet op zijn eigen bezonken manier en met zijn eigen bescheiden middelen van het leven, samen met zijn vriendin Martine. Daar ben ik blij om. Als gevolg van de identiteitscrisis die hij heeft doorgemaakt is hij nu, op de drempel van de middelbare leeftijd aan zelfherkenning en hopelijk ook aan zelfontplooiing toe.

Waar ik ook blij om ben is dat hij zo goed met Monika kan opschieten, en zij kennelijk ook met hem. Monika is verstandig genoeg om zijn moeder niet te willen vervangen – zij heeft daar ook geen behoefte aan – en ik veronderstel dat Chris in Monika in de eerste plaats de lieve, tactvolle, bezorgde vrouw ziet, wie het verdomd toch maar gelukt is om zijn neurotische, schuwe en nogal humeurige vader gelukkig te maken.

’s Avonds trekt Monika, die haar doctorale thesis voorbereidt, zich in haar werkkamer terug, en na het televisiejournaal zonder ik me op mijn beurt af om de laatste hand te leggen aan deze dagboeknotitie.

Zaterdag 10 oktober 1992

Aan de voet van de kersenboom en de prunus in de achtertuin liggen al aardig wat afgewaaide, dorre bladeren. Aan de takken van de spar in de voortuin glinstert de herfst in de natte spinnenwebben: een mooi plaatje voor de oktoberkalender. Het is vreemd, maar ik heb nog geen ogenblik heimwee gehad naar het wintergroene lispelende en ruisende dennenbos waar ik me zo vele jaren lang als een vos in zijn burcht heb schuilgehouden. Zou ik een uitzondering op de spreekwoordelijke regel zijn, dat men een oude boom niet mag verplanten? Persoonlijk hecht ik meer geloof aan het filosofeem van Gusdorf[2], volgens wie het uiterlijke landschap een niet te onderschatten invloed heeft op het innerlijke landschap. Dit zou betekenen dat de omringende wereld, de omgeving waarin de mens leeft, in hoge mate mee zijn geluks- of ongeluksgevoel bepaalt. Ik zou Monika te kort doen als ik hierbij niet nadrukkelijk noteerde, dat zij in de mij omringende wereld een kapitale rol speelt.

Na het ontbijt, dat op zaterdagmorgen traditioneel uit krentenbrood met koffie bestaat, ga ik samen met Frederik, Monika’s oudste zoon een nieuw voorraadje wijnen inkopen bij een importeur in de buurt. Frederik, die op de horecaschool zit en sommelier zou willen worden, laat zich dit buitenkansje om zijn oenologische kennis te verrijken niet ontgaan. In zijn irrationeel, naïef enthousiasme wil hij me een Château Pétrus aanpraten, maar ik laat me niet inpakken. Voor de prijs van één fles Pétrus koop ik een half kistje Camensac, een Haut-Médoc van ’86, en een half kistje Patache d’Aux, een Médoc van ’85. Daar zal ik veel langer plezier aan beleven. Overigens, een wijn die je plusminus 100 frank per slok kost brengt je niet in vervoering, maar in verlegenheid.

Na de middag heb ik eindelijk weer eens de gelegenheid om een boek ter hand te nemen. Op mijn leestafel liggen vier ongelezen romans. Na enig wikken besluit ik de lectuur van het elf jaar oude proza debuut van de Amerikaanse auteur Tobias Wolff aan te vatten.


[1] Jean-Pierre Van Rossem was in die tijd een Vlaams mediaberoemdheid, die met zijn politieke partij Rossem bij de verkiezingen van 1991 drie zetels won in de Kamer van Volksvertegenwoordigers en één in de Senaat. Met zijn flamboyante uiterlijk – o.a. zijn lange haren – werden er nogal wat cartoons van hem gemaakt. Erik Meynen tekende zelfs twee stripverhalen over Jan-Pierre Van Rossem.

[2] In ‘La découverte de soi’ (Paris, 1948), het belangrijke werk over zelfkennis van de Straatsburgse hoogleraar Georges Gusdorf, trof Ruyslinck ook de gedachte ‘dat er onmiskenbare betrekkingen bestaan tussen de mens en de dingen die hem omringen. Het decor, het uiterlijke landschap is bij nadere beschouwing nooit vreemd aan het leven, maar is er integendeel vaak een symbool van.