annex 3 – noot 108

Sodipa en een verhaal dat Ruyslinck in dit personeelsblad publiceerde.

In het oktobernummer van Sodipa in 1954 las Ruyslinck een artikel over de tentoonstelling ‘De madonna in de kunst’ (van 28 augustus tot 30 november 1954) in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen. Dit artikel en een gedicht van Willem Kloos (uit Verzen, 1894) inspireerden hem tot het verhaal ‘De madonna aan de kust’ dat in het daarop volgend nummer van Sodipa verscheen. Een kort verhaal, waarin hij de eindeloze verveling van een jonge vrouw tijdens haar verregende vakantie tekent.

De madonna aan de kust

Blankenberge. Een grote zandbak aan de zee. De zee die slaafs gehoorzaamt aan de wetten van de goddelijke Kloos en voortklotst in eindeloze deining. De zee die reeds gedurende miljoenen jaren haar kwallen en wieren en schelpen afzet aan het strand van de stad, waar lange tijd geleden de archeologen in de «blanke bergen» de geheimzinnige schuit van een oeroud vissersvolk hebben blootgelegd. De zee die de dichters bezielt. De dichters bedenken stafrijmen op de zee. En noemen het zand en het zout en de zon. Maar aan de zon gelooft niemand meer, ook de dichters niet.

Ook de madonna niet, die op het terras van Hotel Idéal zit en over de pier uitkijkt. De wateren van de zee willen naar de hemel en de wateren van de hemel willen naar de zee. De zonnetent boven het terras van Hotel Idéal is een regentent. De regen zippelt langs de trappen de dijken af in kleine stroomversnellingen die in het verlaten strand slingerende geultjes ploegen en geniepig in de branding verdwijnen. In het boek der boeken staat : En de wateren hadden de overhand boven de aarde, honderd en vijftig dagen …

De madonna roert in haar yoghurt-groseille. En voorts staart zij naar zee. Zij wurgt de zee met haar ogen. Honderd en vijftig dagen… En zeven dagen betaald verlof.

De madonna draagt geen gouden kroon. Zij is niet heilig en niet hemels. Zij is de menselijke Stella Maris. Zij dracht een zijden hoofddoek, beschilderd met het stadswapen van Blankenberge, een schuimende zeestrook en de landkaart van West-Vlaanderen. Wanneer zij het hoofd buigt en van haar yoghurt drinkt, overspoelt de zee het wapen van Blankenberge en woedt een schrikkelijke aardbeving tussen Oostende en Brugge.

Zij is niet de Madonna met het Kind. In haar schoot ligt niet de Verlosser, maar een opgerold Bikini-badpak. Zij is ook niet geboren uit een kleurig mozaïek of uit een muurschildering. Er is iets wreeds in de hoge zwarte haal der wenkbrauwen, de gebroken stiften houtskool van een verbrande ziel, en in de groen geboende oogleden. Er is iets onnoemelijk monsterachtigs in het rode lak van de lippen, de verve van alle menselijke hartstocht.

Het badpak, niet groter dan een krantenknipsel, rolt van haar schoot weg onder de tafel. Het ligt daar als een voedselballetje door een uil uitgespuwd. Zij bukt zich niet om het op te rapen, want de baleinen van haar rijglijf dringen als folterspietsen in haar rug. Zij zet haar kleine vlugge voeten met de raffia-sandalen op. Wie kan zeggen dat hij zijn voeten ooit op de zee gezet heeft?

Dan dwaalt haar blik weer af naar het strand en de zee. Een badmeester stapt in zijn flodderend wit pak met opgetrokken kraag over de zandplaat. Hij raapt een schelp op, keurt ze en werpt ze weer weg. Hij is de verstoffelijkte verveling, de troosteloosheid op twee benen.

De madonna drinkt haar yoghurt uit. Ze kijkt naar de lucht. Een wolk scheurt open en trekt weer dicht. Iemand heeft daarboven eventjes een luik opengeschoven om de regen te laten afvloeien. Honderd en vijftig dagen …

Zij staat op en neemt haar handtas. In de tas zit een badmuts en een flesje Ambre Solaire. Dat flesje heeft haar vijfendertig frank gekost. Ze zal het de volgende keer in haar yoghurt mengen in de plaats van groseille; misschien wordt ze dan tenminste van binnen gebronsd. Het is een grimmige gedachte, maar het weer is óók grimmig.

Zij gaat in de richting van de trap die naar de hotelkamers leidt. Vanuit haar kamer heeft ze ook uitzicht op de zee, ze zal daar gaan zitten en wachten op de zon, waarin niemand nog geloofd. De kelner staat te geeuwen aan het buffet. Hij klapt haastig zijn mond dicht en glimlacht naar haar. Het is een beleefde glimlach.

Maar de heer die haar bikini heeft opgeraapt en het haar achterna brengt, heeft eerder een verleidelijke glimlach. Een Pepsodent-glimlach : glazuur en ivoor. Hij draagt een grijs tweed-kostuum en heeft zijn haar stekelvarkensbros laten knippen. Het is de vriendelijke heer van kamer negen. Ze vermoedt dat hij het is die elke morgen zo vroeg opstaat, neurend [zoekend] over de overloop heen en weer draaft en dan onfatsoenlijk hard met de deuren slaat. In Blankenberge zijn alle heren vriendelijk tegenover dames. Vooral wanneer het regent en ze zich vervelen.

“O dank u wel, meneer,” zegt ze. De zwarte houtskolen boven de geboende oogleden springen verrast omhoog. Hij maakt een hoffelijke buiging en zij glimlacht even. Om zijn stekelvarkenshaar.

Ze gaat de trap op. Op de overloop druilt een droefgeestige schemering. Achter haar hoort zij de treden kraken. De charmante heer van kamer negen komt ook naar boven. Hij verveelt zich gruwelijk. Hij neurt niet, maar klapt toch hard met de deur van zijn kamer.

En dan staat zij achter het venster en kijkt weer naar buiten. De regen pletst in zware stralen tegen de ruiten. Het is ander water, maar dezelfde regen. Honderd en vijftig dagen…

De branding bruist. Het strand ligt als een groot nat zeil gespannen tussen de zee en de dijk. De zee en haar eindeloze deining… Hoe was het ook weer ?


XXXV                                                            Willem Kloos (1859 – 1938)

De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining,
De Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet;
De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning,
Zij is een levend Schoon en kent zich-zelve niet.

Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining,
En wendt zich altijd òm en keert weer waar zij vliedt,
Zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning
En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied.

O, Zee was Ik als Gij in àl uw onbewustheid,
Dan zou ik eerst gehéél en gróót gelukkig zijn;

Dan had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid
Op menschelijke vreugd en menschelijke pijn;

Dan wás mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid,
Zou, wijl Zij grooter is dan Gij, nóg grooter zijn.

Uit: Verzen (1894)