annex 7 – noot 310

Een deel uit ‘De vergissing van Ortega y Gasset’ (verslag van zijn Ruslandreis in 1969)

‘De hoofdstad Tbilisi, gelegen in het dal van de Koera die door het Kaukasusgebergte stroomt, is vanwege haar rijke zwavelbronnen een van de vermaardste kuuroorden van de Sovjetunie. Ik heb er een drietal dagen doorgebracht met mijn Russische vriend Sasja en twee van zijn collega-journalisten. Ik kon, daartoe aangemoedigd door mijn gastheren, de verleiding niet weerstaan om eens een duik te nemen in het geneeskrachtige zwavelwater. We gingen er met ons vieren heen en Sasja slaagde er in na eindeloze palavers met de badmeester, volgens wie zowel de gemeenschappelijke als de geïsoleerde baden tjokvol waren, de beschikking te krijgen over “de kamer van de generaals”. Waaruit ik meende te mogen afleiden dat zelfs in een klasseloze maatschappij generaals het (gemeenschappelijke) bad niet hoefden te delen met het vulgus.

Naderhand heb ik ook begrepen waarom, want er wordt poedelnaakt gekuurd (tot en met de massage door een oude, pezige Turk die de wrijflappen hanteert alsof hij je de huid eraf wil halen) en stel je voor dat de een of andere fitter ’s avonds tegen zijn vrouw zegt: “zeg, die kameraad generaal Kakoenov (of hoe hij ook mag heten), je weet wel, de held van Brsjnkliknsjko, die heeft om zo te zeggen niks, ik heb het zelf gezien …”

We gingen dus, naar het voorbeeld van de generaals en van ieder ander Sovjetonderdaan, poedelnaakt onder de douche, en ik heb zelfs geen zweem van gêne of ongezonde nieuwsgierigheid bij wie dan ook kunnen vaststellen. Het leek alles zo vanzelfsprekend als wodka bij de zakoeski (een prachtig Russisch woord voor “hors-d’œuvres variés”). Ik kan me vergissen, maar een dergelijke situatie kan ik me nogal moeilijk binnen onze nationale grenzen indenken, en nog veel minder een dergelijke natuurlijke en ongedwongen houding tegenover “het naakt”.

De dag daarop werden we met ons allen door de oom van Sasja, een oude wijnboer in Kwareli (Centraal Georgië), aan zijn wijngaarden (en wijnkelder!) uitgenodigd. Na een dolle en avontuurlijke rit per auto door de woeste en vaak onberijdbare bergpassen van de Kaukasus bereikten we Kwareli, een schilderachtig dorp in een groene vallei aan de voet van 2.000 meter hoge bergflanken. De Kaukasische gastvrijheid kwam ons daar, eenvoudig en warm als een vers van de Georgische dichter Roestaveli, tegemoet in de gedaante van Sasja’s oom, een kranige zeventiger met een bruingebakken gezicht, kaal hoofd, grijze baardstoppels en glunderende ogen die een wonderlijke levenskracht en -blijheid uitstraalden. Wat die gastvrijheid inhield, heb ik in de daaropvolgende uren ervaren. In het Kartwelisch werd ons duidelijk gemaakt, dat het (bescheiden houten) huis van de oude man ook het onze was, dat de wijnvoorraad onuitputtelijk was en dat het schaap, dat de heerlijk gekruide “sjasliek aan de brochette” opleverde, speciaal ter gelegenheid van het bezoek van de Belgische schrijver en zijn Russische vrienden was geslacht. Maar ook de gevaren, die aan de Kaukasische gastvrijheid zijn verbonden, heb ik kennis gemaakt: die scholen voornamelijk in de eindeloze toosten “ad fundum”, waarbij wodka en wijn door elkaar werden gedronken. Het instellen van heildronken is een van de geheiligde en onontkoombare Georgische tafelgebruiken. Ze worden meestal uitgesponnen tot bedwelmende poëtische redevoeringen, waarin achtereenvolgens de ouders, tantes en ooms, zwagers en toekomstige zwagers, neven en nichten, vrouw en kinderen en kleinkinderen van de toegedronkene en tussen de bedrijven door de toegedronkene zelf met geluk en gezondheid en alle mogelijke aardse zegeningen worden bedacht. Het uitbrengen van de eerste en laatste toost is het onvervreemdbare voorrecht van de “tamada”, de oudste en eerbiedwaardigste onder de aanzittenden. De tamada presideert de tafel, zijn wil is wet en hij bepaalt dan ook het verloop van het ceremonieel. Toen wij na de tweeëntwintigste of drieëntwintigste toost (wie neemt het me kwalijk dat ik de tel kwijt was?) van tafel opstonden en ons over de stoffige zandwegen van het dorp naar de wijngaarden van Sasja’s oom begaven, zag ik de hoge groene bergflanken voortdurend dreigend overhellen. De tamada liep kaarsrecht voor me uit en keek nu en dan (meewarig?) glimlachend om naar de Belgische schrijver, en ik voelde me nietiger en zwakker dan ooit in het onmetelijke Rusland, dat mij, de westerse “bourgeois”, zo makkelijk op de knieën kreeg na één enkele “hersenspoeling” met wodka en Kwareli-wijn. Op de terugreis naar Tbilisi, door de nachtelijke bergwouden en langs ravijnen aan de overkant waarvan de schim van Tolstojs Hadzji Moerat scheen op te dagen, dommelde ik vrij spoedig in.

De terugkeer naar Tbilisi betekende meteen het einde van mijn verblijf in de Sovjetunie en toen mijn gastheren aan het alweer overvloedig besproeide afscheidsdiner om een samenvatting van mijn indrukken vroegen, bleef ik ze het antwoord schuldig. Je kunt nu eenmaal geen gemene deler vinden voor zo’n complexe demografische realiteit, die 234 miljoen menselijke wezens en 126 verschillende nationaliteiten omvat. Eén ding is me ondertussen wel duidelijk geworden, en dat heb ik ze ook gezegd: dat Ortega y Gasset zich onuitsprekelijk vergiste, toen hij in 1925, acht jaar na de Russische revolutie, in De opstand der horden schreef dat in historisch opzicht het gebeurde in Rusland niet belangwekkend was. Het bolsjewisme en het fascisme noemde hij (in één adem!) bedrieglijke morgenstonden. Een halve eeuw later is het weifelende ochtendlicht echter een felle rode zon geworden.’