Een figuur als René De Coninck samenvatten in enkele pagina’s is een hoogst vermetele onderneming, die ongetwijfeld deze oorspronkelijke kunstenaar en zijn indrukwekkend oeuvre onrecht aandoet. Nog vóór zijn dood (in maart 1978) was ‘het Coninckske’ reeds haast even legendarisch geworden als zijn ‘Legendarische figuren van Antwerpen’. Zijn individualisme, zijn ludieke aard, zijn aparte filosofie en de ongewone, schijnbaar onuitputtelijke verbeeldingskracht, die in zijn hallucinerend werk tot uiting komt en alles heeft om een ruimer publiek te boeien, hebben daar toe bijgedragen. De anekdoten die rond zijn persoon zijn ontstaan zijn dikwijls van aard om zijn werk te verhelderen, maar niet minder vaak verengen ze de diepere, Boschiaans visionaire betekenis van zijn scheppingen tot de ‘drollige’ aspecten ervan.
René De Coninck is immer veel méér dan een fantast die er plezier in vindt demonen, gedrochten, fantomen en karikaturale wezens uit te beelden.
De geheel eigen, bizarre, surrealistische wereld die hij in zijn tekeningen, maar vooral in zijn grafiek opbouwt maken op een vaak onthutsende manier de spanningen tussen werkelijkheid en droom zichtbaar waaraan de gevoelige, kwetsbare enkeling die hij was moet hebben geleden. Uitgaande van de werkelijkheid, die hem herhaaldelijk onbevredigd laat en hem ook angst aanjaagt, creëert hij aan de grenzen van zijn fantasie een buitenaardse dimensie waarin hij zijn emoties kan projecteren en zijn vervreemding van de banale existentie gestalte geven. Het feit dat hij zichzelf een realist noemde – bekend is zijn uitspraak: ‘Realist wil ik zijn en realisme gebruiken om mijn droom te illustreren’ – kan alleen betekenen, dat de nachtmerrieachtige waanwereld die hij opriep uit de echo’s van lijn eigen innerlijke realiteit bestond. Als men zijn werk met een psychometrisch dieplood zou kunnen peilen, zou waarschijnlijk, in de volgorde van het ontwikkelingsproces, de volgende impulsenreeks aan het licht komen : realisme (voedingsbodem) – surrealisme (sublimering) – ironie (relativering) – (af en toe) cynisme (afweermechanismen). In de enkele gevallen waarin de emotie nog verder doorwerkt, komt ook de moralist te voorschijn.
Wat de veruiterlijking van die complexe, diabolische wereld zo adembenemend maakt is in de eerste plaats het enorme, feilloze vakmanschap van De Coninck – die niet voor niets in de leer ging bij Jules De Bruycker en Louis Peeters – maar verder ook de overrompelende dynamiek waarvan zijn werk getuigt. Vooral zijn etskunst van de jaren vijftig en zestig kenmerkt zich door een heftige, hijgende beweging, waarin de schaduwbeelden (à la manière d’Ensor? ) een belangrijke rol vervullen. Later ‘verstilt’ zijn visie tot de evocatie van een gestolde, bijna dreigende, ontvolkte, maar in ieder geval nog steeds onwezenlijke wereld van landschappen, ruïnes en havengezichten. Het groteske verandert in het beklemmende. Het nerveuze, driftige en uitbundige schijnt uitgezuiverd te zijn tot een bezonkener, melancholischer, maar niet zelden intenser expressie.
De grote verdienste van retrospectieven als deze is voorzeker dat zij, na de op ‘fragmenten’ gerichte analytische beschouwingen aan de hand waarvan de kunstenaar meestal tijdens zijn leven wordt geïnterpreteerd, de verrassende mogelijkheid bieden om tot een algemeen geldiger synthese te komen waarin zowel de evolutie als de innerlijke samenhang en de creatieve krachtlijnen van een kunstenaarschap worden geopenbaard. Artiesten van het gehalte van De Coninck zijn tegen zo’n krachtproef bestand. Uit het hier verzamelde teken-, ets- en schilderwerk doemt, weliswaar niet voor het eerst, maar misschien overtuigender dan ooit een sterke, authentieke persoonlijkheid op die, zeker als graficus, een generatie beheerst.
(ondertekend door Prof. Dr. L. VOET, Conservator van het Museum Plantin-Moretus en Stedelijk Prentenkabinet