De verdwenen Berchemse hoeven

De zes etsen met Verdwenen Berchemse hoeven van Eddy Ausloos deden Ward Ruyslinck denken aan de tijd van zijn jeugd in zijn geboorteplaats. Hij schreef bij deze etsen in 1982 het opstel ‘De hoeven van weleer’, waarop hij later zou terugkomen in zijn artikel ‘De gebarsten spiegel van Thomas van Herentals’ in Topics van 11 juli 1984 en in de brief van 10 september 1986 van zijn brievenboek IJlings naar nergens (1989, p. 163 e.v.).

Verdwenen Berchemse hoeven De hoeven van weleer
Wat is er geworden van de hoeven van weleer, waar wij als vakantiekinderen om melk, boter en eieren gingen en mee tok-tok-tok mochten roepen als de kippen gevoerd werden? Ze hebben hun oorspronkelijke aard en bestemming verloren, want het boerenbedrijf is na de oorlog in een zware crisis geraakt. De grazige weiden, schilderachtig bespat met boter- en paardebloemen, werden verkaveld en kadastraal herbestemd tot villawijken en bungalowparken, tot kort geschoren groene leefruimten waar de eieren van de welvaart worden gelegd. De Boerezoons lieten de ploegschaar roesten, vouwden het agrarisch verleden op en spraken een nieuwe taal als boterbergbeklimmers in de zuivelindustrie, als oppassers in de Nationale Zoo of als dierenartsen. En de hoeven van Jacob Smits en Dirk Baksteen, die oasen van landelijkheid en labeur en dorpse christelijkheid, raakten in verval. De Boere-charleston van Van Ostayen was uitgedanst. De “boererozen boerewangen boerelongen” hadden geen kleur en geen adem meer.

Een nieuw tijdperk brak aan, beheerst door de vraatzucht van het “mensenetend steegedrocht” dat Gezelle een eeuw tevoren al zag opdoemen. De hoeven, gerestaureerd en comfortabel herbouwd, werden burgerburchten, privé-hemeltjes voor de beati possedentes, en besterde restaurants, waar de boterberg met grote scheppen wordt afgegraven. De mestlucht is er verdrongen door de aromatische geuren van de nouvelle cuisine. Een kasseiweg van “kinderkoppen”, uit de landschappen van Buysse en Streuvels weggebroken, leidt erheen. In de Gouden Gids van de golden seventies staan ze keurig naast elkaar, de culinaire hoeven van Vlaanderen, dikwijls met een idyllisch plaatje erbij: de Snepkenshoeve, ’t Hoeveke, de Marnixhoeve, de Martinushoeve, de Abdijhoeve, de Kreeftenhoeve, de Hezehoef, de E-10 hoeve, de Goorhoeve, de Bouwhoeve … Het oude natuurdecor eromheen is af en toe verrassend ongerept gebleven, maar doorgaans “gearrangeerd”, met een treurwilg of cipressenlaantje uit Schöner·ländlich wohnen, met een opgeverfd karrewiel tegen de gevel of een primitieve boerenkar in de voortuin. Het menu vermeldt streekgerechten, want de ‘nostalgie du passé’ is ook in de keuken doorgedrongen.
Het interieur verwijst nog nadrukkelijker naar het eenvoudige, rustieke verleden. De koperen braadpannen, het karnvat, de zedenprent “Hier vloekt men niet, God ziet u” en de heiligenbeelden onder een stolp, door de zoons en dochters van de pachters van weleer voor een prik van de hand gedaan, worden door de postagrarische hereboeren uit de stad antiquarisch voor grof geld weer aangekocht en in de verbouwde stallen “geëxposeerd”. God ziet hen niet meer, deze landjonkers van de consumptiemaatschappij: zij leven in verscholen vrijheid en zondige overvloed, gezellig vloekend in ongezouten gezelschap. Het oude wijf met de kanten muts in de afgebladderde lijst aan de muur – zij heette Stien of Stans en rust al ruim een eeuw onder de groene zoden van het dorpskerkhofje – schijnt hen gruwend aan te horen.
De beroemde “boer die sterft” van Karel Van de Woestijne is nu wis en waarachtig gestorven; hij is gebeente en nagedachtenis geworden. En de nazaten van de boer uit Pelemans Leiedorp, die “snurkend ligt te dromen dat morgen boer na boer zal komen”, zullen nu wel weten dat dichters liegen en dromen bedrog zijn. Er komen geen boeren meer. De poëzie van de bucolische landschappen, de beboste hoogten, de akkers en weiden, de duinen en vijvers en moerassen, de melkbochten en singels, de boerenerven en uitpuilende schuren werd geleidelijk aangevreten, geschonden, ingepalmd door de gemotoriseerde barbaren uit de grote steden, de verkavelaars, de architecten, de weekendjagers, de zondagshengelaars en de ingeweken bezitters van allodiaal goed. De aanleg van nieuwe, toeristische motodromen (de E-snelwegen, de Taxandriaroute en de Pallieterlandroute) heeft de rush naar de chlorofyle zones nog versneld en vergemakkelijkt. Vae victis! De “overwonnenen” zijn de kleine boeren, de dagloners, de plattelanders die, materieel en geestelijk onteigend, uit hun vredig territorium werden verdrongen en verdreven.
Heb jij ook zo’n heimwee naar de schreeuwende puthaak, de piepende kruiwagen, de broeierige geur van hooi, de kromme gestutte notenboom op het erf en het gulzig, spekbelovend geknor van loslopende varkens in de modderpoelen? Heb jij dat ook? Nou ja, dan zul je moeten leren ermee te leven, want het komt niet terug. Het is definitief voorbij. In de etsen van Ausloos worden de hoeven van Berchem met hun oude, zwak kloppende harten nog éénmaal tot leven gebracht, en je bekijkt ze vertederd en denkt dan: morgen hangen ze misschien, netjes ingelijst, in één van die tot gastronomische “auberges” verbouwde hoeven aan de muur, als de bescheiden, ongeblaseerde getuigen van een bescheiden, ongeblaseerd verleden. Dat was misschien niet de bedoeling, maar artiesten hoeven geen bedoelingen te hebben. Ze zijn geroepen om te getuigen, zonder meer.

Ward Ruyslinck