Een verhaaltje vooraf, in zwart-wit

[Ongepubliceerd verhaal – geïllustreerd met 18 prenten uit het Stedelijk Prentenkabinet van Antwerpen – bedoeld als ‘voorwoord’ bij de bundel met 54 Vlaamse door Marnix Gijsen en Karel Jonckheere geselecteerde verhalen.]

Toen ik uit mijn matrozenpakje begon te groeien en de eerste schuchtere twijfels begon te koesteren omtrent het bestaan van de drie Goddelijke Personen, probeerde ik mijn fysieke en religieuze groeipijnen te boven te komen door een soort weekblaadje ineen te knutselen dat ik met verhaaltjes, mopjes en kruiswoordraadsels vulde en waarvan mijn vader, mijn moeder, mijn broer en een buurmeisje de enige abonnees waren Zoals het hoort maakte ik er ook (uiteraard figuratieve) ‘plaatjes’ bij, en toen al moet ik tot het vage besef zijn gekomen dat ik Ludo Bijl, een folkloristische zondagsschilder uit de buurt, nooit zou kunnen evenaren. Ik bracht het in ieder geval tot negen geïllustreerde afleveringen. Toen ik pas met de tiende begonnen was, stiet ik de inktpot over het tafelkleed om en zag ik niet alleen mijn eerste rorschachvlek, maar ook een prachtige verzameling sterren van de eerste en tweede grootte, want de klappen van mijn vader kwamen meestal hard aan. Het is waarschijnlijk dàt wat jeugd tot zo’n tijd van wanhopige gevoelens maakt: dat je niet aan ‘kunst’ kunt doen zonder door het ouderlijk gezag om de oren te worden geslagen.

Achteraf gezien heeft dit alles in zichzelf niet zoveel te betekenen, maar het toont misschien wel aan dat de samenhang tussen woordcultuur en beeldcultuur veel belangrijker is dan algemeen wordt toegegeven, en dat zelfs iemand, die later eenzijdig aan de schone letteren gaat lijden als aan een slepende kwaal, in zijn groene jaren argeloos bewijst wat hij als volwassene naar zijn onderbewustzijn tracht terug te dringen. Het succes van het stripverhaal – ook bij de tweede en derde leeftijd – laat overigens omtrent het belang van deze samenhang geen twijfel bestaan. Ik meen me te herinneren dat Hubert Lampo zich in een interview eens heeft laten ontvallen, dat hij in zijn zeldzame vrije ogenblikken wat gaarne met Suske en Wiske op schoot zit. Het is geen schande, en het is evenmin een uiting van infantilisme. Integendeel, het releveert iets omtrent de zintuiglijke gevoeligheid van Hubert Lampo.

Toen ik, een kwarteeuw na mijn creatieve jeugdkrampen, om den brode in het Antwerps Prentenkabinet terechtkwam, kreeg ik volop de gelegenheid om te zien wat ‘tekenen’ – en ‘ver-beelden’ in het algemeen – eigenlijk is, en waartoe het kan leiden als het goed gedaan wordt: tot Kunst, jawel, met een hoofdletter. Zelfs mijn rorschachvlekken heb ik er, gesensibiliseerd en gesublimeerd, teruggevonden in de ‘Fantasie’ van Marc Mendelson en de ‘Moderne tijden’ van Maurice Van den Dries. Bij de ‘openbaring’ ervan heb ik trouwens nagenoeg dezelfde lijfelijke ervaring opgedaan als damals, toen ik mijn redactionele inktpot omstiet: het was of ik een gons om mijn oren kreeg. De kunstenaar die dàt kan bereiken, met een streek van zijn penseel of een trekje van zijn etsnaald, is een ‘Fortunae filius’.

In het Prentenkabinet leerde ik, bij kennismaking met het grafisch werk van geraffineerde abstracten, visionairen, surrealisten en ‘magisch-realisten’ als René De Coninck, Frans Dille, Vic Estercam, Roger Kort, Pol Mara, Antoon Marstboom en Karel Roelants, bovendien begrijpen wat Paul Klee bedoelde toen hij zei dat ‘kunst niet het zichtbare weergeeft, maar zichtbaar maakt’. Maakt de ‘Homo Sapiens’ van De Coninck niet de waanzin en de apocalyptische verschrikkingen van een héél tijdperk zichtbaar in de angstwekkende schamelheid en veegheid van zijn twee naakten?

Is het ‘Stilleven’ van Estercam niet een transfiguratie in de zichtbaar makende zin van een fragmentarische realiteit? Is ‘De Vlucht’ van Dille niet de beklemmende veruitwendiging van een angstvisioen, de poëtische analyse van een syndroom, een psychose? Vat de Chiricaanse ‘Droom’ van Kort met de soberste expressiemiddelen niet héél het trauma samen van de moderne mens : zijn eenzaamheid, zijn weerloosheid, zijn existentiële nietigheid? Wat maakt het ludieke, contorsionele ‘Gevlei’ van Mara niet zichtbaar aan sensualiteit, aan erotische spanningen, aan gevoelsverstrengelingen? Roept het lineaire landschap van Roelants niet méér op dan zo maar een rietscherm (duinhelm?) in ‘Eggewaardskapelle’? Is het niet tegelijk het stollingsmoment in een spanningsveld van innerlijke krachtlijnen? En wie ziet achter de tralies van Marstbooms ‘Constructie’ niet andere tralies opdoemen, die (ook weer) het sterk geconditioneerde bestaan van de gefrustreerde mens van vandaag schijnen te suggereren?

Het is ten slotte niets anders dan wat de literatuur, al dan niet in deze bundel verzameld, zichtbaar maakt, zij het op een andere, minder directe manier. De spontane samenhang, de correlatie tussen beeld- en woordcultuur, tussen de grafische en de literaire expressie, is ook hier gemakkelijk aan te tonen, ondanks het feit dat het gepresenteerde illustratiemateriaal zonder enige functionele bedoeling werd gekozen. Zou De Coninck niet naar ‘De Kanker’ van Raes – of naar Raes tout court – kunnen verwijzen, de visionaire Kort naar Vandeloos ‘Dag van de dode god’, Mendelson naar Michiels’ ‘Albisola Mare, Savona’ en Estercam misschien naar Boons ‘Maagpijn’?

Nergens is de correlatie ondertussen zo duidelijk en zo overtuigend als tussen ‘Het Paard’ van Joris Minne en ‘Het Paard’ van Maurice D’Haese, tussen het ‘Dwaallicht’ van Floris Jespers en het Dwaallicht van Willem Elsschot. In het eerste geval kan er, gezien het generatieverschil en de nogal uiteenlopende geaardheid van Minne en D’Haese, nauwelijks sprake zijn van beïnvloeding – maar toch zijn hun gigantische, hallucinerende, Kafkaiaanse paarden blijkbaar aan een gemeenschappelijke aandrift en visie ontsproten. Zij zijn niet zoals Alfred Ost geobsedeerd door het paard als levende vorm of als anatomisch object: hun megalohippofilie is geboren uit andere, mysterieuzer, onderbewuster inspiratiebronnen, die misschien gevoed worden door hybridische ‘Vorgestaltungen’ als de centauren of de paleolithische viervoeters van Lascaux. Tussen Elsschots Dwaallicht en de tekening van Jespers bestaat natuurlijk wèl een directe en niet zo toevallige samenhang, maar juist deze afwezigheid van coïncidentie factoren is misschien a fortiori, eerder dan het toeval zelf, revelerend voor het interpenetratieproces dat twee ogenschijnlijk zo verschillend georiënteerde verbeeldingen als die van de grafische kunstenaar en van de woordkunstenaar beïnvloedt.

De overige geselecteerde tekeningen en prenten zijn, onder andere vanwege hun figuratief en (of) symbolisch karakter, uitermate geschikt om in een ruimere literaire context geplaatst te worden. Ensors ‘Soldenier’ zie ik bij voorkeur opdoemen in de pagina’s van Brulins ‘Viva Zapata’, maar zijn schaduw zou ook kunnen vallen over ‘Melsenskruis’ in het verhaal van Sabbe. Waarover zou de schaduw van de homo militants niét kunnen vallen? In ‘De schepping van de dieren’ van Frank-Ivo Van Damme ontwaar ik niet zo meteen de papegaai van Baekelmans, het knagelijntje van Conscience, de mieren van Schouwenaars, het vosje van Walschap en de blinde kat van De Witte, maar is het, omgekeerd, ook niet waar dat wat de kunstenaar niét zichtbaar maakt, zichtbaar kan worden in de persoonlijke ervaringswereld van de lezer of beschouwer? Is het niet waar dat, zoals de pantheïstische school van de Vedānta leert, alle verschijnselen waaraan de zinnelijke mens een reëel bestaan toekent moeten worden beschouwd als een droombeeld van de godheid Maja, zodat de gehele wereld in haar uitwendige verschijningsvormen ten slotte niets andere is dan een zinsbegoocheling? Misschien is de bordeelscène van de zwoele Henri Van Straten inderdaad een zinsbegoocheling, maar wat een ‘concordia formae’ in die begoocheling! Juvenalis staat allicht op de zijde van Van Straten : schoonheid en kuisheid gaan zelden samen. Ik wil Van Stratens Maria Lecina aan geen enkel verhaal in het bijzonder verbinden: de zinnelijkheid – alsof Jonckheere daar nog niet voldoende nadruk op gelegd heeft – is Vlaams, en ze is dus ons gemeenschappelijk literair erfdeel. Daar kunnen de serene, vorstige winterlandschappen van Jacques Gorus en Walter Vaes, die Van Hoogenbemts ‘Sneeuwlucht’ omsluiten als een diptiek van de tot bezonkenheid verpuurde Vlaamse levensdrift, weinig of niets aan veranderen. Op de winter volgt de lente, en daar komt de zaaier van Van Walden al aan …

Dat zowel deze greep uit de rijke en zeer gevarieerde Vlaamse grafiek van de laatste 50 jaar als de verantwoording ervan subjectief is en bijgevolg in heel wat opzichten aanvechtbaar, kan ik mezelf niet ontveinzen, en ik heb dit ook niet trachten te vermijden. Het troost mij echter dat de samenstellers van deze bloemlezing, de grijzende eminenties Marnix Gijsen en Karel Jonckheere, dit blijkbaar ook niet altijd hebben kunnen vermijden, en aangezien mijn normen tot op zekere hoogte afhankelijk waren van de hunne, verschuil ik me gaarne achter hun brede letterkundige rug.

Ward Ruyslinck (1970)

Manuscript in het Letterenhuis, Antwerpen
Prenten zijn te raadplegen in de Leeszaal van het Museum Plantin-Moretus en het Stedelijk Prentenkabinet;
zij kunnen vanwege auteursrechtelijke beperkingen niet worden opgenomen.
Voor de op de site gepubliceerde prenten is van de kunstenaar, of de rechthebbende, toestemming verkregen.
Typoscript Frits de Vries