Voor het Journal des Voyages te Brussel herschreef Ruyslinck in 1965: ‘Het Plantijnse Huis tempel der boekdrukkunst. Van Gulden Passer tot Gulden Blazoen’. (In: Limburgs Dagblad, 21 november 1964; in de eindnoten zijn de weggestreepte zinsneden opgenomen.) |
Ward Ruyslinck.
‘In deze tijd heeft wat men altijd noemde Schoonheid, Schoonheid haar gezicht verbrand’ schreef Nederlands experimenteel dichter nummer één Lucebert. Wie de Schoonheid met ongeschonden gezicht wil ontdekken, moet op een vrije namiddag maar eens het Museum Plantin-Moretus aan de Vrijdagmarkt te Antwerpen inwandelen. De Schoonheid waait hem daar als een eeuwigheidsgeur tegemoet[i]. Hier, in deze vier vleugels met woon- en bedrijfskamers, die de unieke binnenplaats in Vlaams burgerlijke Renaissancestijl omsluiten, beleefde de Zuid-Nederlandse boekdrukkunst haar grootste triomf.
De man, die deze triomf mogelijk maakte, heette Christophe Plantin, vaak vernederlandst – ook door hemzelf – tot Christoffel Plantijn. Hij was een uitgeweken Fransman van nederige afkomst, een ‘homo plebeius,’ zoals hij zichzelf noemde. Zijn wieg stond aan de oever van de gedeeltelijk verzande Loire, in het ook nu nog vredige en landelijke dorpje Saint-Avertin bij Tours. Ook in zijn latere levensjaren, begunstigd door succes en fortuin, verloochende hij zijn plebejische afkomst niet.
Toen Plantijn zich omstreeks 1550 te Antwerpen vestigde, was de Scheldestad al een druk internationaal centrum van kunsten, handel en nijverheid. De levensader van het 16de-eeuwse Antwerpen was ongetwijfeld de door vele vreemde schepen bezochte haven. Buitenlandse kooplui deden er gouden zaken (Engelse lakenhandel, Duitse handel in metaalproducten en Portugese specerijenhandel) en waar de handel bloeit, bloeit ook het bankwezen : voorname familiegenootschappen uit ZuidDuitsland (de Fuggere en de Welsers) hadden Antwerpen uitgekozen als het centrum van hun economische activiteit in het Westen. Bovendien had zich in de handelsmetropool een van de grootste boekenmarkten van het vasteland ontwikkeld, in de registers van de plaatselijke Sint-Lucasgilde waren ten tijde van Plantijn al aardig wat boekdrukkers en -verkopers ingeschreven. De jonge Christoffel wist dus wel wat hij hier kwam zoeken.
Nadat hij eerst een tijdlang in de Twaalfmaandenstraat (vlak bij de Beurs) en in de Kammenstraat (de Antwerpse drukkerswijk) had gewerkt, bracht bij in 1576 zijn atelier naar de Vrijdagmarkt over. Deze nieuwe woning, die hij de naam ‘De Gulden Passer’ gaf, zou hij tot aan zijn dood niet meer verlaten, tenzij voor een verblijf van enkele jaren in Leiden. Na een bescheiden debuut, onder meer als boekbinder, sloeg de eerste ‘meester van de Gulden Passer’ al heel gauw zijn vleugels uit en werkte hij zich in vrij korte tijd op tot de belangrijkste drukker ‘intra muros’, en een van de belangrijkste ‘extra muros’. Van overal werd hem wind in de zeilen geblazen, ook door het Spaanse hof, dat hem de titel ‘koninklijke aartsdrukker’ verleende. Het was overigens in opdracht van Filips II en met de persoonlijke medewerking van diens kapelaan Benedictus Arias Montanus, dat hij in de jaren 1569-1572 zijn wereldberoemde Biblia Polyglotta drukte, een vijftalige bijbel in acht delen. In deze periode had hij niet minder dan 22 persen in gebruik, een fantastisch aantal voor die tijd; de Franse Estienne en de Hollandse Elseviers hebben nooit over meer dan zeven persen beschikt.
Zijn lijfspreuk on drukkersdevies ‘Labore et Constantia’ (Door arbeid en standvastigheid), doorgaans samen met de Passer afgebeeld, is de aartsdrukker al die tijd geen ogenblik ontrouw geweest. In de loop van 34 jaar gat hij ongeveer 1.500 werken uit. Statistisch gezien betekent dit een gemiddelde van 50 boeken per jaar. Voorzeker geen peulschilletje, te meer daar de kwaliteit nooit bij de kwantiteit van zijn druksels achterbleef.
Als gefortuneerd man, die hij ondertussen geworden was, kon Plantijn het zich veroorloven, geleerde proeflezers aan zijn huis te verbinden. Kiliaan (Cornelis van Kiel), Theodoor Poelman, Victor Giselin en Frans van Raphelingen, zijn latere schoonzoon en beheerder van het Leidse filiaal, hebben allen enige tijd op de proeflezersbanken van het Plantijnse huis gezeten. Slechts van de proeflezerskamer gescheiden door het privé kantoortje van de drukker, bevindt zich op de benedenverdieping van het museum de met prachtig goudleer behangen kamer van de betaamde Vlaamse humanist Justus Lipsius, huisvriend van de familie Plantijn en Moretus. Een behoorlijk deel van diens werken werd op de huispersen gedrukt. Als uitgever had Plantijn werkelijk een zeer fijne neus, niet alleen voor het nieuwe en spectaculaire, maar ook voor baanbrekend wetenschappelijk en historisch werk.
Revelatief waren zijn rijk geïllustreerde botanische uitgaven van Dodoens, Clusius en Lobelius. Het Theatrum orbis terrarum of Schouwtoneel van de wereld van Abraham Ortelius (de eerste moderne atlas!) en het anatomisch plaatwerk van Vesalius-Valverda bleken bestsellers te zijn. Het neusje van de zalm op lexicografisch gebied waren de woordenboeken van proeflezer Kiliaan. Diens Schat der Neder-duytscher spraken (1573) vulde als eerste Latijns-Nederlands woordenboek een leemte in de Nederlandse taalwetenschap. Het Misboek van Georges de la Hèle (1578) wordt algemeen beschouwd als een van de monumentaalste en best verzorgde muziekuitgaven van de 16de eeuw. Plantijn bezorgde ook klassieke zakuitgaven (Horatius, Terentius, Virgilius, Juvenalis) en betoogde in zijn reclame, dat hij hiermede wilde voorzien in de behoefte van de arme student en de mensen die op reis gingen. Een pleidooi voor het pocketboek avant la lettre! Het idee en de argumentatie waren nochtans niet gloednieuw : Aldo Manuzio, stichter van de beroemde Alduspers te Venetië, maakte er driekwart eeuw vóór Plantijn al gebruik van.
Christoffel Plantijn, een man van grote gaven, gunsteling van vorsten en prinsen, uitgever en vriend van de grootste geleerden van zijn tijd, stierf in 1589, Jan Moretus, zijn meest geliefde schoonzoon, volgde hem op en zette de traditie van ‘de prins der drukkers’ op waardige wijze voort.
Drie eeuwen lang bestuurden zijn afstammelingen van geslacht op geslacht het bloeiende Antwerpse bedrijf. Balthasar I Moretus [kleinzoon van Christoffel Plantijn] verguldde het lichtjes afbladderende blazoen van de familie opnieuw. Onder zijn beheer schitterde de ster van het geslacht Moretus – waarvan het devies luidde ‘Stella duce’ (Onder geleide van de Ster) – ongemeen hevig. Het artistieke puik van de Gouden Eeuw kwam met hem in betrekking : aan hem wijdde Vondel zijn ode aan de Drukkunst[ii], Anna Roemersdochter Visscher werd door haar kennismaking met de drukker geïnspireerd tot een sonnet in de trant van de ‘Schonken’ zoals Hooft en Huygens die schreven, en Peter Paul Rubens, het picturaal genie van het Zuiden, werkte tot aan zijn dood als boekillustrator voor zijn vriend Balthasar.
Op het einde van de 17de eeuw werden de Moreti in de adelstand verheven en van toen af – het mag een toeval zijn geweest – verbleekte de roem van het huis. In 1876 werd de zaak opgeheven en het complex, samen met het meubilair en de kunstschatten, aangekocht door de Stad Antwerpen. Dankzij dit initiatief bleven een heerlijke patriciërswoning en de relieken van een eerbiedwaardige typografische traditie voor het nageslacht bewaard.
De Italiaanse geleerde Lodovico Guicciardini, die ten tijde van Plantijn het Antwerpse atelier bezocht, drukte naderhand in een van zijn werken zijn verbazing uit over de enorme bedrijvigheid die er heerste. Ook de huidige bezoeker van het museum kan zich die drukte nog best voorstellen. De persen liggen weliswaar stil en degenen die ze bedienden zijn inmiddels tot borstbeelden versteend maar toch krijgt men over het algemeen de indruk, dat het werk slechts heel even onderbroken werd. Vooral in de ‘bedrijfssector’ – het atelier, de lettergieterij, de boekwinkel, het kantoor en de proeflezerskamer – is de werkatmosfeer nog voelbaar aanwezig. Is de atmosfeer in de privé vertrekken van de Moreti (de salons, de slaapkamer, de oude Vlaamse keuken) totaal anders, ook daar schijnt in het carré van muurtapijten, schilderijen en stijlmeubelen nog iets na te ruizen van het froufrou van de hoepelrokken. Alles ademt er de cultuur en de aristocratische status van de vroegere bewoners uit. ‘Mais où sont les neiges d’antan?’ zuchtte Villon, tijdgenoot van Gutenberg, in zijn ‘Ballade des dames du temps jadis’.[iii]
De sneeuw van Villon is echter verdonkerd tot patina : het patina van ‘la plus belle époque’. Een blik door de glas-in-loodramen op de wilde wijngaard, die langs het spalier aan de westelijke vleugel omhoogrankt, herinner aan het sonnet ‘Christophorus Plantinus’ van Karel van den Oever, aan ‘’t krielend wijngaardloof’ dat de Vlaamse dichter met zoveel verve bezong na een bezoek aan het huis.[iv]
De tegenwoordig bezoeker van de Antwerpse tempel der boekdrukkunst wacht een speciale attractie, hij kan er worden rondgeleid door… meester-drukker Plantijn.[v] Geen gekostumeerde vertoning, neen. Maar een draagbare bandopname met commentaar in de ik-vorm.
Opgelet, maandag is sluitingsdag. Iedere andere dag staan de deuren open, van 10 tot 4 uur (winterregeling) en van 10 tot 5 uur (zomerregeling).
[N.B. De tekst van de bandopname was geschreven en op de band ingesproken door Raymond De Belser / Ward Ruyslinck (1961/’62).]
[i] Het deel van de zin met betrekking tot Jan Greshoff heeft Ruyslinck in 1965 verwijderd:
De Schoonheid waait hem daar als een eeuwigheidsgeur tegemoet en het zeer persoonlijke standpunt van Jan Greshoff, volgens wie museumbezoek bordeelbezoek is (‘men is alleen gehuwd met het kunstwerk dat men bezit’), verliest er het grootste gedeelte van zijn betrekkelijke waarde.
[ii] De Drukkunst, Joost van den Vondel (1587-1679)
aan Balthazar Moerentorf [zijn vader, Jan Moerentorf, latiniseerde zijn familienaam tot Moretus]
. Doorluchte en wijze Balthazar,
Die, als een blijde Morgenstar, [‘Stella duce’ is het devies van het geslacht Moretus]
De wereld toelicht door den Druk,
En haar geheug’nis met een kruk
Van zwarten stut, op witte bladen,
En vrolijk zit met Druk beladen;
Ik zing den Drukzang, op u naam,
Zoo wijt gezongen, als de faam
Uw’ uitgebreiden loftrompet;
Daar ’t licht, uit zijn welriekend bed,
Bestraalt den kruitoogst der Chinezen,
Die uw’ geleerde boeken lezen.
Zoo nutte en onvergeldbre kunst
Verdient met regt der volken gunst;
Al is het geen twee eeuwen oud,
Dat Haarlem, in zijn geestgroen Hout,
Gelag van zulk een uitverkoren, [gelag = beviel]
Uit zijne beukenschors geboren:
Dat Laurens Koster (dien ik hier
Nu niet met Delfsch lauw’rier
Maar met zijn eigen beukloof krans)
In Holland oplook met dien glans,
En de eerste boekstaaf sneed uit boomen,
Die voor geen heilige eiken schromen
Al roemt zich Mentz van zulk een vond, [Mentz = Mainz]
de Keurstad kloppe op haren mond
Als Haarlem spreekt: de fiere Rijn
Geef d’eere aan ’t Sparen, met dien schijn [’t Sparen = Het Spaarne (rivier, stroomt door Haarlem)]
Van Regt, en zwijg’ van Vuist den zetter, [Vuist = Coster’s knecht Johannes Faustus]
En Gutenberg’s geroofde letter. * [* zie opmerking na het gedicht van Vondel]
Hier gelt bescheid van hand tot hand, [bescheid = overlevering]
Van stam tot stam, ons ingeplant:
Wij stutten hier den Drukroem meê,
Ten roem der wijdberoemde steê,
En haar vernuft, wel waard te weijen
Ten Heilig aller drukkerijen
O Kunst! ik draaf hier hoog, en ren
Op uw gerief. De moede pen
Bedankte u, toen gij kwaamt in ’t licht,
Die den Parnas zoo duur verplicht.
O moeder van ontelbre kind’ren!
Wie kan uw’ vruchtbaarheid behind’ren?
Wie trekt deez’ Kunst haar slagveer uit,
Van plaats noch tijd, noch nijd gestuit?
Wie keert haar snelheid in de vlucht
…..Op zee, en stroom, en door de lucht?
Wat letter-vijand schut dat zwieren
Der alom zwevende papieren?
Dit ijzer, koper, tin en lood
Der lettertonge is voor geen dood
Noch eenig element vervaart:
De boekspraak zelf geen afgrond spaart,
Waar ze onbewimpeld looft, of lastert
De deugd, en wat van deugd verbastert.
’k Verwerp al wat na boosheid ruik,
Doch niet de Kunst om snood misbruik,
Haar andre zust’ren ook gemeen.
Men moet ze God ten dienst besteên,
Den mensch tot nut, tot niemands hinder:
Dit was het oogmerk van haar vinder.
Aldus hanteert haar Moerentorf,
Op wien zijn vaders erfdeugd storf.
Hij groeit, terwijl een ander treurt,
In Druk, daar hij ten hemel beurt
Zijn hoofd, zoo druk-rijk als zijn vaders,
En zoo vermaard, gelijk hun bladers;
Hem volgt Araber, en Chaldeeu,
En Syrisch ridder, en Hebreeu,
En Grieksche voetknecht en Latijn,
En die nu lang verbasterd zijn,
Ook heel Germanje, en wat rechtschapen
Bekend wordt door zijn eigen wapen.
Hij stelt, in ’t veld zijn Drukkerij,
Zijn Drukheir blank, van rij tot rij.
Hij treed, gelijk een veldheer, daar
In ’t midden van zijn letterschaar,
Bereid ten slage, in haar vier kanten,
En weet zijn legers net te planten.
Hij monstert zijn verminkten uit,
En trage krijgsliên, moê van buit
Te halen, met hun stomp geweer;
En vult de lege vaandels weêr
Met jongen, kloek op hunne stukken,
En fix om lustig los te drukken.
Men trekt er toe, al even versch
Van moed, op ’t kraken van de Pers.
Men schrikt er voor geen drukgeschal,
Noch voor ’t opgeven van den bal;
En ’t hars-verspreijende gedommel
Van bal op bal verstrekt een trommel.
Al sneuvelt somtijds vaan bij vaan,
Het komt ’er op geen duizend aan:
De letter-moeders baren vast,
En stijven ’t leger, zonder last.
Zoo stut geleertheid, met deez’ scharen,
De woeste rotten der Barbaren.
Uit: J. v. Vondels, Poëzij: zijnde verscheide gedichten, Deel 2, Tor Schiedam : In de Oude Drukkerije, 1660, p. 104-107.
* Opmerking: Vondel geloofde stellig in de legende dat Laurens Janszoon Coster in Haarlem de boekdrukkunst had uitgevonden. Dirck Volkertsz. Coornhert (1522-1590) was een van de eersten die deze legende op schrift stelde. In de voorrede van zijn Officia Ciceronis (Haarlem, 1561) schreef hij: ‘…de nutte conste van Boeckprinten alder eerst alhier binnen Haerlem ghevonden is […], welke conste namaels van een ongetrouwe knecht [Johannes Faustus] gevoert zijnde tot Mens also seere aldaer verbetert is.
Ook door Hadrianus Junius (1511-1575), de officiële geschiedschrijver van het gewest Holland, schreef in het 17e hoofdstuk van zijn Batavia (postuum uitgegeven in 1588, toen Vondel één jaar oud was) hoe de drukkunst in Haarlem door Laurens Coster is uitgevonden. In 1953 vertelde de onderwijzer in de vierde klas van de lagere school in Haarlem ons dit verhaal tijdens de geschiedenisles: ‘Laurens wandelde in de Haarlemmerhout. Toen hij uit de schors van een boom een letter sneed, viel die op de grond. Hij raapte de letter op en zag de afdruk ervan in het zand.’ Zo had Laurens Janszoon Coster – wiens enorme standbeeld ter ondersteuning van dit verhaal op de Grote Markt staat – de boekdrukkunst uitgevonden! Als kind geloofde ik de meester. Het is Vondel dus vergeven, dat hij meende dat dit verhaal van de wetenschappers van de eeuw waarin hij was geboren, historisch juist was.
|
|
[iii] Ballade des dames du temps jadis, François Villon (1431- ca.1463)
(Gezongen door Georges Brassens) | Vertaling: Ernst van Altena Ballade van de dames uit vroeger tijden |
Dictes-moy où, n’en quel pays, Est Flora, la belle Romaine ; Archipiada, ne Thaïs, Qui fut sa cousine germaine ; Echo, parlant quand bruyt on maine Dessus rivière ou sus estan, Qui beauté eut trop plus qu’humaine ? Mais où sont les neiges d’antan ! |
Zeg mij: waar, in welk ver domein Is Flora, die schoon van gezicht was; Archipiades, rank en fijn En Thais, die haar volle nicht was Nimf Echo die tot zang verplicht was Als men haar riep langs stroom of meer En die goddelijk slank en licht was En waar is de sneeuw van weleer |
Où est la très sage Heloïs, Pour qui chastré fut et puis moyne Pierre Esbaillart à Sainct-Denys ? Pour son amour eut cest essoyne. Semblablement, où est la royne Qui commanda que Buridan Fust gecté en ung sac en Seine ? Mais où sont les neiges d’antan ! |
Heloise, ach waar is zij Die zo schoon was en veel verstand had Abelard trok de monnikspij Voor haar aan, toen men hem ontmand had En de Vorstin die een galant had Buridan, die zij zonder meer In de Seine wierp als een landrat En waar is de sneeuw van weleer |
La royne Blanche comme ung lys, Qui chantoit à voix de sereine, Berthe au grand pied, Bietris, Allys ; Harembourgis, qui tint le Mayne, Et Jehanne, la bonne Lorraine, Qu’Anglois bruslèrent à Rouen ; Où sont-ils, Vierge souveraine ?… Mais où sont les neiges d’antan ! |
Vorstin Blanche, die blank als ijs Met haar stem menig man bekoord heeft; Berthas, Alice en Beatrijs; Arembourg voor wie ’t Maine-oord beeft; En Jeanne die men wreed gesmoord heeft Ginds in Rouaan, bij ’t Britse heir Maagd, weet Gij waar elk hunner voortleeft En waar is de sneeuw van weleer |
Prince, n’enquerez de sepmaine Où elles sont, ne de cest an, Que ce refrain ne vous remaine : ais où sont les neiges d’antan ! |
Oh Prins, verklaar mij waar hun woon is Want anders zing ik keer op keer Deze keerzang die droef van toon is Ach, waar is de sneeuw van weleer |
[iv] Christoforus Plantinus, Karel van den Oever (1879-1926)
’t Frisch zonnetje ging blond op ’t bloemig goudleer blaken
door ’t krielend wijngaardloof dat voor de ruitjes zwiert
wijl uit de kaamrenvert de eiken persen kraken
en uit de binnentuin een vroege musch optiert;
Plantijn zit droomenvol op ’t fraai fransijn te waken,
zijn pluim kritst zachtjes-aan door ijver aangevierd;
al beurt de zon haar hoofd koom over zijne daken
reeds staat ’t blank perkament vol lettren opgecierd;
daar speelt zoo zonderling het weemlend wijngaardlommer
plots over lezenaar en ’t geel-doorschijnig vel
dat ’t werd haast jokkerij en zoet mysteriespel;
Plantijns gedachten werren uit hun vrome slommer,
zijn voorhoofd schietvol frons, maar straks een glimlach gaat
zijn lippen langs als ’t zonntje hem in de oogen slaat.
[v] In 1964 luidden de afsluitende zinnen:
Zelfs wie Belcampo’s verhaal ‘Het museum’ hebben gelezen hoeven zich door het vooruitzicht van praatzieke suppoosten niet te laten afbrengen van een bezoek aan de Antwerpse tempel der boekdrukkunst. Een speciale attractie wacht hen overigens: zij kunnen er worden rondgeleid door … meester-drukker Plantijn.