Inleiding tot de 200ste voorstelling van Joost Noydens’ eenmanstoneelstuk

Reinaert de Vos

uitgesproken door Ward Ruyslinck (ca. 1965)

U kunt zich niet voorstellen wat een verheffend gevoel het voor een Vlaams auteur is een Vlaams literair kunstwerk te mogen inleiden dat een internationale vermaardheid geniet en dat bovendien binnen de eigen nationale grenzen een cultuurhistorisch begrip is geworden en tegelijk een vaste populaire waarde. Van dergelijke voorrechten kunnen wij, Vlamingen, immers maar zelden gebruik maken – al hoeft die constatering ook weer niet de aanleiding te worden tot cultuurpessimistische uitspraken zoals die van een van onze zeer begaafde jongere dramaturgen, volgens wie Vlaanderen al sinds de middeleeuwen sluimert. Maar dat is natuurlijk een boutade, waarvan de relatieve waarde duidelijk in het oog springt.

Gelukkig hoef ik me hier vanavond niet bezig te houden met relatieve waarden, maar wel met een onbetwiste literaire waarde: “Van den Vos Reynaerde”, dat onsterfelijke meesterwerk van de Middelnederlandse letterkunde, dat in de 13e eeuw uit de ganzenveer zou zijn gevloeid van een man die zich in de eerste versregel van zijn dierenepos bekend maakt als “Willem die Madocke maecte”. “Bekend maakt” bij manier van spreken, want het enige dat wij hierdoor te weten komen is dat hij (zoals een massa van zijn tijdgenoten, waarschijnlijk onder de invloed van Willem de Veroveraar) Willem heette, en dat hij, behalve van de “Reynaert” ook de schepper was van een verloren Keltische roman: “Madoc”. Voor het overige tast men volkomen in het duister omtrent zijn identiteit. De neerlandici, gespecialiseerd in de “vossenjacht”, raken op het probleem niet uitgekeken, Wie was die geheimzinnig Willem? Was hij een minstreel? Of behoorde hij, zoals Maerlant en Boendale, tot die generaties van “clercken” of geleerden die zich in de 13e en 14e eeuw, toen het lezerspubliek zich door de opkomst van de burgerij begon uit te breiden, beijverden voor de lectuurverschaffing en zelf ook in de groeiende lectuurbehoefte hielpen te voorzien door het schrijven van rijmbijbels, rijmkronieken en dergelijke? Of is de hypothese van de paters Van Mierlo en Stracke geloofwaardiger volgens wie de geestelijke vader van de “Reynaert” een Norbertijner monnik zou zijn geweest? Een definitief antwoord op die vragen hebben we nog steeds niet gekregen en ondertussen gaan de gissingen hun gang en worden we telkens weer geconfronteerd met nieuwe hypothesen. Het wordt eigenlijk hoe langs zo ingewikkelder, want sinds enige tijd wordt door sommigen het bestaan van twee geestelijk vaders waarschijnlijk geacht: van Willem én van een zekere Aernout, waarbij Willem het reeds eerder begonnen werk van Aernout zou hebben voltooid. Volgens een der jongste theorieën zou Aernout echter weer dienen te worden vereenzelvigd met Perrout de St. Cloud, de dichter van een der branches van de Franse “Roman de Renart”, waaraan Willem de stof van zijn epos ontleende.

Maar hiermee is voor de “vossenjagers” de kous nog lang niet af. Zij zitten ook nog met een ander probleem in hun maag: de verschillende vaak uiteenlopende lezingen van de ‘Reynaert”. Er is namelijk het Comburgse handschrift, er is het Dyckse handschrift, er bestaan ook verspreide fragmenten, er is een 14e-eeuwse aanvulling (een vervolg zo men wil: de Reynaert II), er is een Latijnse vertaling uit Willems tijd (de Reinardus Vulpes) – en zo gaat het voort, om van te duizelen. Al die verschillende lezingen hebben dan op hun beurt als basistekst gediend voor een stroom van bewerkingen, moderniseringen, ook in proza en voor toneel, die zich vandaag nog steeds blijft verwijden en vertakken. De jongste bijdrage op dat gebied is de bewerking (in verzen) van de integrale Reinaert die onlangs door Achilles Mussche voltooid werd. Andere zeer verdienstelijke moderne bewerkingen op rijm zijn die van Prudens van Duyse en die van Julius de Geyter. Het is op de tekst van deze laatste namelijk dat de voorstelling van vanavond – en de 199 die eraan voorafgaan – gebaseerd is. En mag ik de gelegenheid niet verzuimen om hier terloops toch ook even de aandacht te vestigen op het bestaan van een voortreffelijke, jammer genoeg onvoldoend bekende prozabewerking door Stijn Streuvels.[1]

Maar dit alles, dames en heren, is “voer voor literairhistorici”. Wat ons in de eerste plaats (en op deze plaats) is het antwoord op de vraag: waaraan dankt de Reynaert, onze Reynaert, nu eigenlijk zijn universele waarde en betekenis, zijn populariteit, zijn dialogen; en men hoeft ook geen filoloog te zijn om de artistiek volmaakte eenheid van samenstelling aan te voelen waartoe de auteur de schelmstukken van de listige vos, zoals hij ze uit de “Walsche bouke” heeft geput, met sobere narratieve middelen weet op te voeren. Ik kan de verleiding niet weerstaan om, in verband met de literaire karakteristieken van de Reynaert, het oordeel te citeren van een van de meest gezaghebbende en hoogst gewaardeerde kunstcritici van zijn tijd, van August Vermeylen namelijk! “Als kunstwerk,” schreef hij, “heeft Van den Vos Reinaerde een onmiskenbare eenheid bereikt. Wat er aan Franse voorbeelden in ontdekt kan worden, is zo gewijzigd en verfraaid, dat het gedicht nieuw mag heten en boven alle andere bewerkingen van deze stof staat, buitengewoon levendig en fris, tintelend van fijne humor, sober maar raak in iedere trek.”[2]

Een andere competentie met wie wij ons vanavond door zijn tekst nauwer verbonden voelen (ik bedoel Julius de Geyter) was niet minder uitbundig in zijn oordeel. In zijn inleiding tot zijn “Nieuwnederlandse” bewerking verklaart hij op nogal ronkende toon “dat het Vlaamsche gedicht […] als kunstgewrocht verre boven alle andere bewerkingen der Reinaartsage, en duizend ellebogen boven Goethes hexameters verheven staat.”

Daarnaast, dames en heren, naast die hoge literaire kwaliteiten is eveneens van zeer grote betekenis de voortreffelijk volgehouden karakterisering van de dieren die het epos bevolken. Die karakters zijn namelijk zó getekend dat wij er steeds menselijke trekken in herkennen – bij voorkeur zwakheden, ondeugden en gebreken, zodat we geen ogenblik kunnen twijfelen aan het opzet van de auteur: de misstanden en ondeugden te hekelen van de feodale maatschappij van zijn tijd. “Maar” zoals Anton van Duinkerken terecht doet opmerken, “Reinaert is niet alleen de satire van een bepaalde volksgroep of van een bepaald tijdsgewricht, maar de altijd geldige hekeling van het bestel der samenleving, waarin de corruptie zo prachtig haar kans krijgt, doordat ze meestal de opgeblazenheid, de baatzucht en de onnozelheid als tegenspelers om zich heen vindt.”

Precies zo is het: in koning Nobel bijvoorbeeld, de leeuw, herkennen wij zonder veel moeite het portret van de zelfvoldane, maar innerlijk onzekere (want gemakkelijk te beïnvloeden) gezaghebber. Maar ook de andere personages, de onderdanen van koning Nobel (Bruin de beer, Isengrijn de wolf, Tybert de kater, Bellijn de ram, Grimbeert de das, Cuwaert de haas, Firapeel de luipaard, en een heleboel anderen) zijn zeer duidelijk personificaties, en niet zelden persiflages van de een of andere menselijke ondeugd: van de ijdelheid, de domme eerzucht, de vraatzucht, de afgunst, het egoïsme, het opportunisme … Men zou ze niet werkelijk schurken kunnen noemen, eerder zwakkelingen. De enige schurk is Reynaert zelf, “die felle metten rode baerde”, die dan ook door de andere dieren wordt gevreesd en gehaat. Maar hij is toch ook weer een bijna sympathieke schurk, met wie wij ons zouden kunnen vereenzelvigen, ware hij niet zo eerloos en gewetenloos. Want al bij al is hij de slimste: hij beheerst volkomen de situatie en weet zich, door gebruik te maken van de argeloosheid en de domheid en de zwakheid van de anderen, met brio uit de benardste omstandigheden te redden. In zekere zin zou men hem kunnen vergelijken met een gewiekste politicus, een mooiprater, iemand die als het moet over lijken gaat en die, in zijn minder bloeddorstige momenten, het altijd wel zó aanlegt, dat hij de lachers en de lichtgelovigen en de twijfelaars, de meerderheid van zijn gehoor, op zijn hand krijgt.

Wie de verre, onbekende Willem ook mag zijn, hij was een knap psycholoog, een voortreffelijk kenner van de menselijke ziel. Dit blijkt voldoende uit de diversiteit en de authenticiteit van zijn karakters. Dat Joost Noydens het heeft aangedurfd geheel alleen deze onderscheiden karakters voor het voetlicht uit te beelden en op een overtuigende manier te doen leven, vervult mij met bewondering en ontzag. Het lijkt me een bijzonder zware opgave. En dat hij dit al tweehonderd maal heeft kunnen doen, met uiterst sobere middelen (zonder decor en met een minimum van rekwisieten), is bovendien een prestatie die verdient te worden opgetekend in de annalen van onze toneelgeschiedenis. Wat zeer waarschijnlijk ook zal gebeuren.

Tot besluit zou ik hem, bij gelegenheid van deze jubileumvoorstelling, en om in de stijl en de sfeer van de Reynaert te blijven, dit pseudo-middelnederlands kwatrijn willen opdragen:

Joost Noydens die die Reynaerde speelde
alleene ende die ons noyt verveelde,
hi wese daar omme so dicken ghepresen
als datter daghen in sin levene wesen.

 

Manuscript in het Letterenhuis, Antwerpen,
typoscript en noten Frits de Vries.


[1] Ruyslinck las zeer veel en memoreerde – als terloops – vier Vlaamse bewerkingen:

Prudens van Duyse (1804-1859) Reinaard de Vos: middeleeuwsch dierenepos in 17 zangen; voor de eerste maal in zijn geheel en in de oorspronkelijke maat bewerkt.

Julius de Geyter (1830-1905) Reinaart-de-Vos, 1874.

Stijn Streuvels (1871-1969) Reinaert de Vos, 1921.

Achilles Mussche (1896-1974) Reinaert de Vos, 1964

[2] Ruyslinck was al jong een bewonderaar van August Vermeylen blijkens zijn opstel ‘Vermeylen leeft nog …’, gepubliceerd in Wij, Studententijdschrift, Koninklijk Atheneum Berchem, maart 1947.