Ter inleiding Jan de Smedt

                                           Jan de Smedt in verzen deel 7 (1987) van de 25 (tot nu toe in 2005)
                                           in de serie ‘Cimelia Vrienden van Jan de Smedt van Mechelen’.

Zijn de visioenen van de schilder vertaalbaar in woorden, in poëzie? 1s de taal, het lyrische medium dat zoveel aan de visuele verbeeldingskracht van de lezer moet overlaten, voldoende toegerust met dimensies en perspectieven om het licht, de kleur en het kosmische mysterie te ensceneren tot een adembenemend vergezicht, om ‘wind te zijn, te waaien in de boom, in al de bomen’ zoals Van Ostaijen in zijn ‘Februarie’-gedicht of om ‘(geen) voetstappen te schrijven … in de bange stilte van het wit’ zoals Roland Jooris in een van zijn sneeuwlandschappen?[i]

Veel dichters hebben het geprobeerd, met woord en haperend aan de horizon, met kleuren ontleend aan het palet van de schilder, met beelden als magische symbolen. Ze hebben hun adem in de schilderkunst geblazen, uit bewondering, uit affiniteit, in een vergeefse poging vaak ook om een verzoening tot stand te brengen tussen de kunst van het aanschouwelijke en de kunst van het beschouwelijke.

Albert Verwey ontgloeide in geestdrift voor de ‘Delftse Vermeer’, Karel Van den Oever wijdde lange lofzangen aan Rubens, Jordaens en Van Dyck, Paul Snoek openbaarde zijn eigen schildersziel in zijn ‘Sprookje van Franz Marc’ en Eddy van Vliet liet zich door de beeldentaal van Paul Klee vervoeren. Ik beperk me tot de voorbeelden die me te binnen vallen.

De Mechelse animist Jan de Smedt heeft al vele dichters bekoord en bezield. Pieter G. Buckinx, Anton van Wilderode, Julia Tulkens, Marcel Coole e.a. hebben hem al eerder op zilveren versvoeten ‘herschreven’, en in deze tweede ‘poëziekrans’ in de reeks ‘Cimelia Jan de Smedt’ treden zeven Vlaamse dichters aan met beschouwingen, mijmeringen en poëtische peilingen in het werk van de portrettist, intimist, landschapsschilder en beeldhouwer. Deze bescheiden plaquette is een innige panegyriek ter verheerlijking van een (misschien al te) bescheiden artiest, wiens grootheid en authenticiteit uit zijn eenvoud en menselijke kwetsbaarheid spreken, wiens waarde in de mystiek van het onhoorbare zingen der dingen schuilt, in het huiveren van de anima.

Jan de Smedt is geen dynamische, revolutionaire schilder die overrompelt, die je verrast en verwart. Zijn expressie is fluistering, stille aanbidding, gestolde ontroering. Men kan slechts voorzichtig, schoorvoetend in zijn werk doordringen, in de taal en tekens van zijn ambiance, om hem steeds duidelijker te ontwaren ‘achter de sluiers van zijn geestelijk vlees’ zoals Erik van Ruysbeek zegt, om het geheim dat hij ‘behoedt en koestert’ te ontraadselen.

Tot die ontraadseling is deze kleine cyclus een schuchtere bijdrage, en tegelijk ook een gebaar van herkenning en erkenning, een zwaarmoedig getuigenis van artistieke medestanders.

 

Ward Ruyslinck, 1987


[1] Februarie                                             Paul van Ostaijen

 

Dat is het eerste van de lente in de havenstad: een volle bries van de
.          stroom,
zo vol als het gelaat van een boerejongen die in een mondharmonika
.          blaast,
een bries die over de stad vaart en even onvermoeid is als die
.          dorpsmuziekant.
De wind die de eerste maal dit jaar een zelfstandige vreugde heeft
.          gevonden.
Enkel wind te zijn, tomeloos, mateloos, ongebonden.
Wind te zijn, te waaien in de boom,
in al de bomen. Geen enkele vertoont groen
en toch is geen enkele nog winterdood. Tijd van de blijde
.          boodschap,
zelfstandige tijd die een eigen leven scheppen gaat:
een eigen geboorte, een eigen leven, oogst en dood.
Wind te zijn; de kerktorens, de oude heksen, te buigen, te dwingen
.          tot kinderspel.
Wind te zijn even dwaas tegenover de jonkvrouwelike katedraal.
En zó ’n goddelik genot met de ernst te zwetsen:
de hoed van een parlementslid vijftig meter ver te dragen
of legendaries akelig te doen achter schilden en uithangborden!

Een grote dag die de kristelijke liefde bezingt in een nog heidense
.          roes.
Als gister misschien schijnen bomen even dood. Maar de lucht is de
.          miljonaire trilling van leven daarrond.
Geen winteravond meer, doch elk gerucht vergaat in een
.          vreugde-echo.
Zo’n dwaas geluk kent een knaap die plots te zwemmen gevat heeft,
.          of fiets te rijden.
Er is nog niets tastbaar veranderd. Dat is juist het grote van het genot.
Gister: aleksandrijnen over wintermajesteit. En nu:
de lach van een volksjongen die van een vlondertje het water
.          invalt, – het goede, warme water, –
en daarom lacht.
Nergens is er een détailbewijs van de nakende lente. Enkel de
.          algemene adem.
De jongen die blaast in een mondharmonika! De wind van de
.          stroom.
Over de stad, het land in. De kleine dorpen schommelend. Over de
.          bergen!
Broedergroet aan het volk van over de grenzen!
De wind van onze haven die al de volkeren verfrist.
De muziek van de wind: de bassen onderlijnen door een
.          Internationale!
Morgen zullen de mannelike cello’s het lied hervatten.


Sneeuw                             Roland Jooris  (Uit: Bladstil, Gerd Segers, Antwerpen, 1977)

Het wit.
Onhoorbaar is
het wit. Slechts
wat getrippel
van vogelpoten
heel omzichtig
in de bange
stilte van het
wit.

Onhoorbaar ligt
het wit in de
leeggeblazen ochtend.
Ik schrijf er
geen voetstappen
in.